maar reeds
waren de reizigers weer in den lagen, langen, grijs-bestoven wagen
gestegen, die ook dadelijk oorverdoovend weer begon te bruisen en te
trillen. 't Was iets ontzettends, alsof een helsche kracht daarbinnen
woedde, een roffelen als van twintig trommelslagers op tot barstens toe
gespannen trommels, met af en toe daartusschen door geweldig knallen als
van kanonschoten, waarbij het monster vuurspuwde uit zijn flanken en de
dicht-opeengedrongen menigte schrikgillend uit elkaar deed stuiven.
"O, zij toch voorzichtig, mejonkvreiwe!" riep Rozeke door angst
bevangen; en de zachte, kalm-gelukkige glimlach van haar voorname
vriendin kon haar zelfs niet geruststellen. Zij kreeg ineens het akelig
vizioen alsof dat lange en lage, daverend monsterding een doodkist was,
een sombere doodkist, waarin een levend-opgesloten wezen uit al zijn
krachten lag te beuken en te bonzen om verlost te worden; en hij die het
bestuurde, met zijn neergetrokken pet en zwarten bril was als de dood
zelf, 't geraamte met de zeis, dat haar vriendin,--zijn schuldeloos
slachtoffer--naar de vernieling medesleepte.
"Zij veurzichtig, zij toch veurzichtig, mejonkvreiwe!" riep zij nog
eens, als in een intuitieve waarschuwing van onbewuste, diepere
beteekenis, uit al haar kracht, terwijl het akelig gevaarte met een
langzamen, sierlijken zwaai omdraaide en in de flikkering van zijn helle
lichten die den zwarten nacht doorboorden, pijlsnel, onder 't
juichendgillen van de menigte, in het verschiet verdween.
* * * * *
't Was over tien. Alfons nam zacht Rozeke's hand en fluisterde dat 't
tijd werd om naar huis te gaan. Het vuur verflauwde, enkele feestvierders
trokken reeds zingend langs de donkere wegen huiswaarts en Rozeke's
broeders stonden met harsfakkels klaar om de jonggehuwden naar het huis
van Alfons' oude moeder, waar zij hun intrek zouden nemen, te begeleiden.
Een tiental vrienden en vriendinnen, waaronder Vaprijsken, Drieske Nijpers
en de Seissekoker, Irma Pese, Maaie Troet en 't Geluw Meuleken, die
denzelfden kant uit moesten, schaarden zich bij hen en zij namen afscheid
van de ouders en van La. Vader van Dalen, stomdronken, wilde iets zeggen,
maar raakte niet meer uit zijn brabbelwoorden; moeder kwam voor Rozeke
staan, lei de beide handen op haar schouders en begon ook, met tranen van
ontroering in de stem, te spreken; maar plotseling riep een der mannen
schertsend dat zij Rozeke nog eens aan de geschiedenis v
|