met den drank hun wrok inslikten en of er nu voortaan rust en
vrede tusschen hen zou bestaan. Zij loosde een zucht van verlichting,
alles leek haar goed nu, en in 't geknetter van de aangestoken fakkels
keerde zij zich om en verliet met Alfons en den stoet der begeleiders,
de juichende en joelende groep der nog even door-feestende gasten om het
langzaam uitstervende houtvuur.
In een compact vroolijk troepje liepen zij nu, bij het stoomende laaien
der sissende fakkels, door den kalmen, donkeren Septembernacht. Hun
groote, donkere schaduw-schimmen dwarrelden als gedrochtelijke, door
elkaar hollende dansers over den rood-beglansden landweg voor hen uit,
en op de ingeslapen boerderijen waar zij langs kwamen, blaften de
waakhonden schor-verwoed hun lawaaiigen voorbijtocht na. Toen blaften
zij allen voor de pret soms mee, waarbij de honden nog razender werden
en door hun woest gebrul de koeien wakker maakten, die dan klagend even
loeiden, terwijl de hanen eensklaps schel-klaroenend aan het kraaien
gingen. Toen loeiden en kraaiden zij weer allen in koor mede en het
lawaai breidde zich even uit over de gansche ingeslapen streek, van
boerderij tot boerderij, waar de plotseling ontwaakte honden en hanen
overal tegen elkaar opblaften en kraaiden.
Alfons en Rozeke lieten de joelende bende enkele passen vooruit gaan.
Zacht nam hij hare hand en hield die gedrukt in de zijne. Een tijdlang
spraken ze geen woord. Zij voelden de zaligheid van het geluk hun
gansche wezen als 't ware doorstroomen. De nacht verspreidde om hen heen
zijn zoete geuren, de krekels piepten vreedzaam in de klavervelden, even
slechts zwijgend in 't voorbijgaan der luidruchtige bende; en op de
naakte stoppelvelden stonden hier en daar zware korenschelven als een in
veilige haven opgeborgen rijkdom voor de toekomst, terwijl de laatste,
nog maar pas gemaaide en gebonden haver-schoofjes op lange optochten van
zwijgende kinderen leken, die met de laatste, nog verspreide schatten
van den lieven zomer naar hen toe schenen te komen. 't Was alles vrede
en illuzie en geluk wat hen omringde; zij voelden innig-diep de rijpe
schoonheid van het leven, de zalige, sereene zekerheid van het geluk.
Daar waren zij aan het huisje,--moeders huisje--witgekalkt, met
wit-en-groene luikjes, liefelijk klein en eenzaam onder het lommer van
de hooge, zacht-ruischende populieren. Moeder, die hen had hooren
aankomen, stond wachtend op den drempel, Rozeke's broeders verlichtten
den ingang
|