een groot geluk van innig een-zijn, de zacht-levende warmte
en de lenige beweging van elkanders lichaam. Hij was niet groot en niet
sterk, eerder fijn en tenger voor een man, maar hij voelde haar nog
zooveel fijner en tengerder en ook zwakker dan hemzelf en dat gevoel gaf
hem grootere kracht en sterkte dan hij wezenlijk bezat, om haar steeds
teeder lief te hebben en haar te beschermen. Al zijn loome moeheid van
het suffig slenteren in de stad was eensklaps voorbij, de zachte
frischheid en 't mysterie van de duisternis verkwikten hem, hij keek op
naar de heldere sterren die tintelden in 't donkerblauw uitspansel
tusschen de zwarte kruinen van de boomen en dan weer rechts en links
naar de hier en daar nog vaag zichtbare velden, waar krekels droomerig
zongen tusschen de laatste haverschoofjes van den lieven zomer, die daar
ook als geheimzinnig-omstrengelde liefdesgestalten op de naakte
stoppelvelden stonden, en het werd hem zoo heerlijk-zacht en rustig-
zeker in zijn binnenste te moede, het werd zoo zalig van vertrouwd geluk
en goede, kalme toekomst. Hij sprak niet meer, hij kon niet meer spreken;
hij hield haar heel heel innig-zacht tegen zich aangedrukt, en streelde
hare wangen met zijn teerbevende hand, en zoende haar eindelijk op de
zoete lippen, met lange, lange zoenen en gesloten oogen, terwijl hij niets
kon zuchten dan haar steeds herhaalden, lieven naam:
"O Rozeke, Rozeke, mijn Rozeke....
Links voor hen uit, in 't donkere van den nacht, laaide plotseling een
roode gloed op en tegelijkertijd bomden in de verte, kort na elkaar,
drie dreunende kanonschoten.
"Zie-je 't vier? Heurt-e ze?" riep Vaprijsken, in de duisternis tot
Alfons en Rozeke zich omkeerend.
Hartstochtelijk knelde Rozeke Alfons' hand in de hare. Ja zeker, zij
zagen en zij hoorden het en wisten wat het was: de avondpret in het
gehuchtje waar haar ouders woonden en waar de terugkomst van de
jonggehuwden door het volk gevierd zou worden. Hooger en rooder
flakkerde de vuurgloed op en opnieuw bomden de kanonnen, terwijl ze
reeds van verre het verdoofd gejoel hoorden van 't jonge volkje, dat
zeker al om den brandstapel een wilde ronde danste.
Zij liepen haastiger, met ongeduldig-jagend hart en sloegen links den
landweg in, die naar 't gehuchtje leidde. Zwaarder dreunden de kanonnen,
schriller galmden de vreugdekreten, terwijl het vuur, door het gewirwar
van struikgewas, van verre op een boschbrand leek. En plotseling kwamen
zij in 't zicht en een l
|