elijk herkend had, achter 't
judasraampje zich terug, en meteen ging 't groene deurtje zachtjes open
en werden zij verzocht te willen binnenkomen.
Zij traden binnen, eerst Alfons en dan Rozeke. Het jong begijntje keek
't jong bruidje even aan, met vlug-opslaande oogen, die dadelijk weer
zedig naar beneden staarden, terwijl zij 't deurtje dichtdrukte en 't
judasje weer toeschoof.
"Wilt-e moar meekomen?" verzocht zij hen met zachte, ingetogen stem; en
zij liep hen even, over het smal en kort grintpaadje, tusschen de
heesters en de bloemen-perkjes voor, en opende nu ook de deur van het
wit-en-roze trapgevelhuisje.
Zij stonden in een korten, rechten, geelgekalkten gang met bruine deuren
aan de beide zijden en een helle, matglazen tuindeur aan het uiteinde.
Het jong begijntje opende het eerste deurtje links, verzocht hen even te
gaan zitten, en verdween.
Door schuchteren eerbied bevangen, keek Rozeke om zich heen. Een ronde
tafel met een grijsbruin kleedje stond in 't midden van de tamelijk
ruime, ietwat kille kamer, op den kraak-zindelijk-geboenden, rooden
tegelvloer. Konterfeitsels van heiligen en pausen hingen, achter glas,
in mahoniehouten lijsten aan de witgekalkte muren, en midden op den
schoorsteen zonder spiegel was een kolossaal bruinhouten Christusbeeld
met akelig-gefolterd aangezicht onder de scherpe doornenkroon en met
bloedende, aan 't kruis gespijkerde handen en voeten. Door de witte
gordijntjes der kleingeruite vensterraampjes zagen zij de bloemen en de
heesters van het tuintje, en over 't witte muurtje het massieve grijze
schip met slanken klokketoren van de kerk achter het groene grasveld.
"Zet ou moar," fluisterde Alfons tot Rozeke.
"'K en durve bijkans niet," murmelde zij.
"Woarom niet? Ge'n moet nie schouw zijn," drong hij aan. En hij ging
zelf zitten. Maar het verschuiven van zijn stoel maakte zoo groot geluid
over den tegelvloer van 't doodstil kamertje, dat zij er beiden haast
van schrikten, alsof hij iets gedaan had dat niet mocht. Meteen hoorden
zij in de gang het traag-naderend schuiven van slepende voeten, begeleid
door het gekadanseerd tikken van een stokje.
"Stt!... z'es doar," fluisterde Alfons.
Langzaam, heel heel langzaam werd de deur geopend. 't Was of ze vanzelf
open ging en of niemand zou naar binnen komen. Toen verscheen het
onderste eind van een bruin-houten, scheef naar voren gedrukt stokje,
toen de stijve onderrand van een zwarten rok, toen de helft van een
wit-gekou
|