sden, dik-gezwollen voet: en eindelijk stond nicht Begijntje in
de kamer, even roerloos-hijgend van de inspanning, steunend op haar
stokje en op den arm van het jong verpleegstertje; nicht Begijntje kort
en dik, het rimpelig gezicht wasgeel en gezwollen onder de witte kap, de
doffe oogen fletsblauw, de dikke onderlip suffig-kwijlend naar beneden
hangend. Een groote, bruine rozenkrans hing los over haar ingezakte en
platgedrukte borst te schommelen, en zij zuchtte kreunend, alsof dat
heel kort eindje steunend loopen haar uitermate had afgemat. Zij sloeg
even haar fletsen blik op naar Alfons, die haar schuchter en eerbiedig
groetend te gemoet kwam, maar dadelijk gingen haar oogen zich vestigen
op Rozeke, en zij vroeg, hortend en hijgend, alsof zij zich het meisje
en de reden van hun bezoek niet goed meer herinnerde:
"Zij-je van doage... meschien getreiwd... en es dat de vreiwe?"
"Joa w' nichtje Begijntje, en 'k kom ou Rozeke nog ne kier teugen, lijk
of ik ou beloof ha," antwoordde Alfons.
Rozeke, innig benauwd en hoogkleurend van schaamte, wist niet wat ze
zeggen moest. Ze stond daar doodsverlegen als een schuldige te
glimlachen, en zij werd feitelijk onbeleefd door overgroote vrees van
onbeleefd te zullen zijn. Het jong begijntje keek haar stil-glimlachend
en als 't ware vriendelijk-meewarig aan.
"Z'es nog 'n beetse verlegen, nichte Begijntje," trachtte Alfons te
vergoelijken.
Doch nicht Begijntje scheen niet onaangenaam over Rozeke gestemd, haar
indruk was blijkbaar een nog gunstige: die eerbiedige schuchterheid
beviel haar, en zij wees verwelkomend naar stoelen, terwijl zij zelve
met de hulp van haar geleidster zuchtend in een breeden armstoel
neerzakte.
Het jong begijntje scheen haar vragend iets in 't oor te fluisteren. De
oude knikte goedkeurend en de jonge verdween, de bezoekers met nicht
Begijntje alleen latend.
Zij zaten alle twee in stijve, strakke houding om de tafel, ver van
elkander af, als vreemden, de oogen eerbiedig-ontzagvol gevestigd op de
oude, rijke nicht, die, na nog eens herhaaldelijk gezucht en gekreund te
hebben, hen nu met aamechtig-hijgende tusschenpoozen over verschillende
dingen begon te ondervragen. Ze stelde voornamelijk belang in Alfons'
moeder, omdat zij wist dat deze, evenals zij, oud en ziekelijk was, en
wilde vooral weten waar het haar nu 't meest aanpakte: op den adem, in
de zij of in de beenen. Toen deze nieuwsgierigheid bevredigd was begon
zij opnieuw over haar eigen sl
|