groote boogvensters vol kleine kleurenruitjes en met grillig klokkenspel
op fijn-gekanteelden, slanken toren. Zwartgerokte, wit-gekornette
begijntjes liepen ingetogen langs de witte muurtjes, verdwenen
geheimzinnig in de groene deurtjes, schreden met korte, vlugge pasjes,
over 't breede grasveld naar het kerkje toe. Een paar waren er bezig met
wit waschgoed op een hoekje van het groene veld te drogen uit te leggen,
en het kwam Rozeke voor of het werkelijk waschvrouwtjes waren,
keurig-nette waschvrouwtjes, met jonge, roze, lachende gezichten, en of
het gansche vriendelijk Begijnhofje, wit-en-groen-en-roze glinsterend in
de zoete najaarszon, iets was van stille, wereldlijke frischheid, iets
waar alles weer heel jong en zacht en rein werd, door een zorgzame,
teedere bescherming tegen alle schendende ruwheid, tegen alle smet van
buiten schroomvallig gevrijwaard.
"Da es hier toch amoal stil en scheune!" juichte Rozeke, met van
verrukking in elkaar geslagen handen.
Maar Alfons zei dat ze geen tijd mochten verliezen, en zacht trok hij
haar uit haar verraste bewondering mee naar links, langs een der witte
muren met de groene deurtjes, waarachter, midden in hun kleine tuintjes,
de wit-en-roze couventen-huisjes zoo liefelijk in de blauwe lucht
trapgevelden.
Rozeke, door een schuchteren eerbied bevangen, las, als bij haar eerste
komst in het Begijnhof, in 't voorbijgaan de verschillende namen der
couventen, met gele of witte letters op de groene deurtjes geschilderd:
H. Antonius van Padua, H. Aloysius van Gonzague, H. Nicodemus, H.
Ignatius van Loyola, couvent Ter Velden, couvent der Onbevlekte
Ontvangenis, couvent Ter Bloemen.
Daar was het. Alfons belde bescheiden aan 't ijzeren roedje met
glimmend-koperen knop, dat aan den witten muur naast het groen deurtje
hing.
Zij wachtten even, Rozeke met van ontroering kloppend hart. Toen hoorden
zij een stillen, vluggen pas over een grintpad achter 't muurtje en 't
oogenblik daarna schoof een gerasterd spiegat in het deurtje open en
vertoonde zich achter het tralienet een frisch, jeugdig gezicht met
hagelblank kornetje, dat als een groote, wit-en-roze, stil-levende bloem
op onzichtbaren stengel, midden uit al de andere, slanke stengel-bloemen
en heesters van het smal tuintje scheen op te rijzen.
"Es mesoeur van de Weghe thuis?" wilde Alfons vragen. Maar, nog voor hij
den tijd had het uit te spreken, trok het vriendelijk-glimlachend
gezicht van 't jong begijntje, dat hem dad
|