elig grijnsgelaat
van Smul rees eensklaps als een duivelsche verschijning voor haar op. Zij
schrikte ervan tot in haar ziel en haar zachte oogen staarden angstig even
voor zich uit. Zij dacht aan jonkvrouw Anna, het mooi, lief meisje van
't kasteel, dat haar altijd zooveel vriendelijkheid betuigde en dat zij,
na dien middag op de slijting, niet meer had teruggezien. Had die haar
dan vergeten en verlaten? Vreemd, zij voelde zich eensklaps als in
eenzaamheid vergeten en verlaten, terwijl toch haast allen die zij kende
en liefhad nu bij haar waren, om haar levensgeluk met hem, Alfons, den
man van haar hart en haar keus, te helpen zegenen. En slechts aan hem
alleen geloofde en hechtte zij met veilige zekerheid, als aan den eenigen
steun van bescherming, die haar tegen alle levensgevaren zou behoeden.
Tranen van zalige ontroering kwamen even in haar oogen en van terzijde
keek zij hem aan, in volle overgave van haar gansche wezen. Hij glimlachte
haar zachtjes tegen, met zijn mooie, donkere oogen, alsof hij haar
begrepen had en zoet gerust wou stellen. Toen werd het haar te machtig:
zij moest hem even aanraken, hem even voelen. Zacht-langzaam-zoekend
strekte haar hand zich naar hem uit, terwijl haar oogen stil-behoedzaam
op het kwabbig-dik gezicht van den saai-voorlezenden secretaris gevestigd
bleven. En als in een wederzijdsche strooming van onbedwingbare versmelting
tot een wezen, raakten zij elkanders vingers zonder naar elkaar op te
kijken en wisselden zij, plechtig als een stillen eed, de zwijgend-
omknellende belofte van hun onvergankelijke liefde.
Toen de secretaris eindelijk met zijn lezing klaar was stonden zij op,
eerst Alfons en dan Rozeke en beiden zetten langzaam, met bevende
vingers, hun handteekening onderaan de acte. Het was als de bezegeling
van hun zwijgenden liefdeseed. Geen een van de anderen, behalve
Vaprijsken, waren geleerd en konden hun naam zetten. Zij teekenden met
een kruisje. De overige drie getuigen: een smid, een bakker en een
zadelmaker teekenden ook, en laatst van allen onderteekenden meneer
Waelckens en de dikke secretaris.
"Es 't spel hier gedoan?" vroeg luchtig vader van Dalen.
"'t Es gedoan," antwoordde de secretaris, zijn pen afvegend.
"Kurt en goed, e-woar?" schertste een der getuigen.
"Joa," lachte vader van Dalen, blij dat hij even lachen kon, "kurt en
nie kurt; 't es gauwe gedoan, maar 't duurt lank."
Hij keerde zijn vriendelijk gezicht met het eene helder-levend oog en
het
|