t weer hare hand, en zoo eenvoudig en
natuurlijk alsof 't niet anders kon, zei en vroeg hij haar met diepe,
kalme, ernstige stem, dat wat hij maanden lang in kwellende
schuchterheid geaarzeld had te durven zeggen en te vragen:
"Rozeke,... 'k zie ou geiren;... wilt e mee mij treiwen?"
Haar handje had een korte trilling van emotie en verrassing en een teere
zucht steeg van haar lippen.
"Joa ik... 'k zie ou euk geiren," antwoordde zij heel stil, heel
zalig-zacht ontroerd.
Hij legde zijn arm om haar middel en plotseling begon zijn hand hevig te
beven. Hij wilde nog veel meer zeggen, maar kon niet. Zijn droge keel
hikte telkens de woorden van liefde en ontroering diep in zijn binnenste
terug.
"Rozeke... Rozeke..." herhaalde hij enkel met streelende stem; en
vanzelf neeg haar hoofdje naar het zijne, en in de duisternis vonden
zijn zoenende lippen haar frisschen mond....
* * * * *
Zwaar-dreigend trok het verre onweer steeds dieper naar het zuiden af,
en in de schoongeveegde, hoog-donkerblauwe lucht schitterden nu de
stille, gouden sterren.
Zij spraken geen woord meer; zij konden niet meer spreken. Hun ziel was
te vol, te gelukkig. Maar als onscheidbaar hielden zij zich tegen elkaar
aangesloten, in een gevoel van wederzijdsche sterkte en bescherming, die
voortaan alles kon trotseeren.
Daar blonken reeds, in 't kort verschiet, laag bij den grond, de stille
lichten van de groote hoeve; en achter zich aan hoorden zij vaag het
druk gepraat der opgewonden slijters en het dof geratel van den wagen,
die nu in kalmen gang met de getemde rossen terugkwam.
Hij liet haar los en aan den ingang van de oprijlaan voegden zij zich
bij de anderen, die hun korte afzondering niet eens bemerkt hadden.
Allen praatten in driftige verwarring over het geval, en op den drempel
van het woonhuis stond de boerin, angstig roepend van verre wat er toch
gebeurd was.
"Niets,... niemendalle; de peirden die 'n beetsen hoastig woaren om noar
huis te komen," snoefde Smul.
De slijters lachten, en driest, als uitdagend, liet hij zijn zweep boven
de schuddende manen der nog bang-trillende, schuimende beesten knallen.
Als een trage kudde drongen de afgematte sjouwers onder zwaar
klompengetrappel naar binnen.
"Es den boer bij ulder niet?" vroeg de boerin.
"Nien hij, bezinne," antwoordden enkele stemmen.
"O die smeirigen dronkoard!" bromde zij, bevend van gramschap.
In 't helder licht der ruime keuke
|