weest en verder had zij over hun
wederzijdsche plichten gesproken. Het scheen in haar versuften geest van
oude kwezel onomstootbaar vast te staan, dat de vereeniging der beide
seksen--zelfs de door den echt gewettigde--iets buitengewoon akeligs en
onteerends was, hetwelk tenauwernood door een voorbeeldig kuischen
omgang voor het huwelijk eenigszins vergoed kon worden. Zij zelve was
veel te fatsoenlijk geweest om te trouwen, beweerde ze; en zij noemde
hun tot voorbeeld den heiligen Tobias, die na zijn huwelijk drie dagen
en drie nachten met zijn vrouw in zuiverheid leefde. Met deze en andere
vermaningen had zij hen eindelijk laten gaan, maar hun doen beloven, dat
zij op hun trouwdag,--dien ze toch zeker wel volgens gebruik in de stad
zouden doorbrengen--haar nog eens moesten komen opzoeken.
Met Smul, daarentegen, hadden zij vervelender gescharrel gehad.
Toen hun voorgenomen huwelijk publiek bekend werd, was Smul wild aan 't
drinken gegaan en had in alle herbergen geschreeuwd dat Rozeke de zijne
was geweest, dien avond van de slijting, toen de stormende paarden met
hen beiden op den wagen in het koren waren weggehold. Dagen lang had hij
als gek geloopen, zwerend dat hij Alfons zijn mes door 't lijf zou halen
indien hij hem ontmoette; hij had zijn dienst opgezegd en was gaan
landloopen; en op een avond was hij komen schelden en brieschen voor 't
huisje van Rozeke's ouders, zoo gemeen beleedigend, dat haar broeders en
haar vader op hem af gevlogen waren en geducht hem hadden afgeranseld.
Sinds was hij weer bedaard en uiterlijk kalm geworden. Hij had opnieuw
zijn dienst als paardenknecht genomen bij boer Kneuvels, en werkte als
een lastdier, somber in zichzelf teruggetrokken, geen nutteloos woord
tusschen zijn halsstarrig-dreigend gesloten lippen doorlatend. Maar
Rozeke bleef doodsbang voor hem en vermeed stelselmatig elke gelegenheid
hem te ontmoeten. Zij was geen enkele maal meer bij boer Kneuvels komen
werken, en in haar schrik had zij ook aan Alfons zijn woeste aanranding
in 't koren, op dien avond, met de weghollende paarden, verteld.
"Rozeke, zweir mij da ge de woarheid zegt; zweir mij dat er nie anders
gebeurd 'n es en dat de sloeber liegt!" had hij haar plechtig-dringend
gevraagd.
"'k Zweire 't ou, Fons; 'k mage deudvallen as ik ou de woarheid nie 'n
zegge!" had zij met onwrikbare beslistheid geantwoord. En frank in het
gezicht had zij hem met haar mooie, kinderlijk-reine, blauwe oogen
aangekeken.
"'k Gel
|