angstig haar
aankijkend en betastend, eindelijk overtuigd was dat haar niets geen
leed was overkomen, toen barstte hij als een kind in tranen uit, en trok
haar smeekend met zich mee, verre van den akeligen wagen, waar al de
anderen nu in angstig druk gepraat omheen stonden. Gedwee volgde zij
hem, nu ook ineens ontspannen na de heftige emotie, tranen van zachte
herleving weenend, heel zacht tegen hem aangedrukt die plotseling als
haar redder was verschenen, en haar nu zijn leven lang beminnen en
beschermen zou.
Zij kwamen door 't vertrapte koren en de klaver op den landweg, en
zonder op de anderen te wachten gingen zij vooruit, in de richting van
de hoeve. Hij ondervroeg haar nu met angstige, teedere bezorgdheid; hoe
of 't gekomen was? waarom zij ook niet uit den wagen was gesprongen? en
of zij niet gedacht had dat haar laatste oogenblik gekomen was toen de
wilde paarden met haar door en over alles heen wegholden?
Zij wist het niet meer, zij kon niet antwoorden. Alles was zoo
bliksemsnel gegaan; alleen ja, dat wist ze: dat ze nooit gedacht had
levend er van daan te komen. De paarden waren door den donderslag
geschrokken, maar Smul had er toch ook wel schuld aan: hij had zijn
beesten heel den dag zoo wild en woest gejaagd en opgezweept.
"En wat dee Smul as de woagen eindelijk in 't keuren stille stond?"
vroeg hij plotseling.
"Hij..." ze wou het zeggen, maar een plotselinge intuitie deed haar
zwijgen. Smul was een dierlijke woestaard, maar hij was sterk en moedig,
en zijn onverschrokken koenheid had haar wellicht het leven gered. Zij
was bang, doodsbang voor hem geweest als voor een moordenaar; maar haar
angst en toorn waren over en iets zei haar dat zij hem nu niet te zwaar
beschuldigen mocht.
"Hij he zijn peirden wried geschupt en geslegen," antwoordde zij.
Hij liet haar los en zij liepen een poosje zwijgend door, als 't ware
elk in zijn eigen gedachten. De duisternis was bijna gansch gevallen
en het onweer trok af, maar aan den grauwen horizon flitsten nog bij
tusschenpoozen scherp-zigzaggende weerlichten, die dan voor een
oogenblik den blonden landweg met zijn kronkelende wagensporen, de
neerbuigende natte korenakkers, de malsche groene en paarse klavervelden
zoo scherp en helder als bij klaren dag verlichtten. De lucht was
heerlijk frisch geworden en de verre donder bromde slechts heel lang na
elken bliksemstraal, in doffe trillingen zwaardreigend over andere
gewesten.
Toen nam hij eindelijk heel zach
|