ind, rukte en schokte razend
het omgevallen beest weer recht, sprong naar de schuimende gebitten en
liet er zich met beide klauwen, als een klit aan hangen. Hij blies en
hijgde, het zweet droop van zijn vuurrood aangezicht, zijn wreede oogen
stonden uitgepuild, zijn bloedende, bevende lippen vloekten de
afschuwelijkste verwenschingen uit. Hij bezat zichzelf niet meer van
woeste furie, hij liet eensklaps de gebitten los en sprong met beide
klauwen op de snuivende, blazende neusgaten der paarden, en schudde en
kneep ze met het snijdend-scherpe van zijn nagels toe, als om de beesten
te verstikken. Zij hinnikten van pijn en trilden op hun beenen,
plotseling tam als schuwe lammeren, de druipende huid als met een dikke
laag van wit-schuimende zeep bedekt, den staart tusschen hun doorzakkende
schenkels ingetrokken. Eerst toen hij zelf geen kracht meer had om ze te
slaan, te schoppen en te knijpen liet hij ze los, en kwam met een helschen
glimlach van overwinning naar Rozeke toe. Hij veegde met zijn mouw zijn
schuimenden, bloedenden mond af; en voor ze in haar bevende, huilende
ontsteltenis kon gissen wat hij doen wou, greep hij haar woest in zijn
sterke armen en drukte haar een hartstochtelijk-wilden zoen op den mond.
"Nou... nou of noeit!" brulde hij schor.
Zonder aarzelen, zonder een oogenblik te pogen hem met zachtheid of door
smeeking af te weren, intuitief en instinctmatig in haar gruwelijken
angst en afkeer, wrong zij 't hoofd op zij, en slaakte een kreet, een
enkele, zoo hard als zij kon:
"Alfons! help mij! meurd! meurd!"
Als een veertje tilde hij haar op, smakte haar omver, stortte met haar
in 't vertrapte koren neer.
Maar de doodsangst en 't gevaar gaven haar eensklaps bovenmenschelijke
kracht en vlugheid. Als een springveer schokte zij zich op, sprong door
het weggeslingerd koren, gilde opnieuw een rauwen kreet, alsof hare keel
er van openscheurde:
"Alfons!... help mij! meurd! meurd!"
Kreten galmden in de duisternis op korten afstand, en 't oogenblik
daarna rukte de hijgende slijtersbende door het hooge ritselende koren
aan, en kwam Alfons huilend en roepend op haar afgevlogen:
"Rozeke!... Och Hiere, Rozeke!... Leeft-e nog? He-je geen lied."
"Niets! niets!" juichte zij heesch haar redder te gemoet.
Hij greep haar in zijn armen en zoende haar hartstochtelijk, niet bang
meer voor de opspraak van de anderen, niet aarzelend haar als iets dat
nu van hem was te verdedigen en te beschermen. En toen hij,
|