kuil, de weilanden strekten zich als een vale, dorre
vlakte uit, de dichte boomenkruinen langs 't kanaal rezen als sombere
heuvelkammen, de kerktoren stond spierwit, ijl, klein en broos als een
speeltuigje door kinderhanden daar geplaatst, en 't rijpend koren aan
den landweg blikkerde met sulfergele golvingen, als wasemden er
zwaveldampen uit op. De bruingebrande gezichten van de slijters hadden
een ongewone, bijna grijnzende uitdrukking, het grazend vee troepte zich
loeiend ergens samen, en de paarden werden zenuwachtig-ongeduldig, ter
plaatse trippelend, met rillingen over hun klamme huid, als voelden zij,
in bange gejaagdheid, het dreigend naderen van het gansch den dag
verwachte onweer. Zelfs hun vrees voor Smul, die driftig de gebitten
schudde, was niet meer in staat ze te kalmeeren; en haastig gooiden de
mannen reeds met groote schoppen op den nog maar half schoongeveegden
wagen de zaadkorrels welke Smul naar de hoeve zou vervoeren, toen
plotseling een verblindend vuurzigzag, bijna onmiddellijk door een
krakenden donderslag gevolgd, het donker zwerk doorscheurde en
doordaverde. De slijters vluchtten gillend weg, de paarden sprongen op
en schoten toe, en als de bliksem zelf waren zij om en weg, in dolle
vaart achter zich rukkend den ratelenden, hobbelenden wagen, waarop nog
enkele vrouwen en de leidsman woest door elkaar werden geslingerd en
geschokt. De slijters hoorden een korten, schrillen kreet, zagen, in 't
halfduister, een vrouwengestalte uit den wegstormenden wagen springen of
vallen, en toen een tweede en toen een derde, en toen nog een die
springen wilde, maar op 't laatste oogenblik met ruw geweld door twee
mannen-armen,--van Smul--werd achteruitgetrokken en binnen in den wagen
neergesmakt.--Meer zagen zij niet. De wagen was donderend om den hoek
van den landweg tusschen het sulfergeel-blikkerend koren verdwenen, en
plotseling, met rauw gegil, stormden zij hem allen achterna.
* * * * *
Rozeke, de laatste der vier, op den weghollenden wagen gebleven meisjes,
lag half bewusteloos, plat op den plankenbodem, in de dunne laag
zaadkorrels uitgestrekt.
De wagen sprong en kraakte, bonsde scheef en schots, nu eens als 't ware
schokkend over een berg en dan plots weer neerploffend als in een
afgrond; en in het donderend geratel van het onweer en het flitsen van
de bliksemstralen hoorde Rozeke aanhoudend een reusachtig snuivend en
rythmisch gejaag, alsof een machtige, schor-hijge
|