"Mijn eugen 'n zitten in mijne zak nie!" schetterde de oude. "'t Es
ienen die 't katsen in 't donker zoe pakken, da zegge 'k ik ulder!"
De mannen proestlachten, de meisjes kronkelden zich en sloegen van de
pret op haar billen.
Vaprijsken, lachend in zijn gelen baard, haalde 't mooie stukje uit zijn
vestzak en hield het in de hoogte.
"Fouitt!" floot hij, het wenkend gebaar van den heer nabootsend.
Allen kwamend joelend om hem staan. Er werd beraadslaagd wat zij er mee
zouden doen.
"Verdrijnken, nondedzju!" riep de Seissekoker.
Maar luide kreten van protest lieten zich hooren. Zij hadden al te veel
gedronken, en er werd besloten dat zij 's avonds 't stukje zouden
deelen.
Vaprijsken stopte 't zorgvuldig weer in zijn binnenzak, en staarde nu
met ondeugend-glimlachende oogen naar Alfons en Rozeke. Hij was in
dol-grappige luim en riep tot de anderen:
"Zeg ne kier, jongens, verstoat-e gulder Fransch en Yngelsch?"
Allen lachten, ontkennend hoofdschuddend.
"Ik wel!" riep Vaprijsken. "Oh yes, ecoutez!"
"O gie zot!" giegelden de vrouwen.
Vaprijsken nam enkele vlasstengels bij elkaar, verboog ze tot een soort
van bril en keek er door naar Alfons en Rozeke, zooals een van de
Engelsche gedaan had.
"C'est ca Alfons en Rozeke, die mee malkander vrijen," gekscheerde
hij....
Opnieuw schaterden en giegelden zij allen overluid terwijl Alfons en
Rozeke, hoogkleurend, gegeneerd-glimlachend stonden te kijken.
"Eh bien ce bon, ze zijn getreiwd!" riep Vaprijsken. En voor ze den tijd
hadden hem te ontwijken duwde hij Alfons zoo ruw tegen Rozeke aan, dat
ze beiden, onder luid gejuich en gegil, in den hoop zaadkorrels omver
vielen.
* * * * *
Maar het werd avond en de lucht betrok alweer met zware, donkere,
goud-omrande wolken. De stapel vlasbundels was spoedig aan het
verdwijnen en sinds een poos reed Smul, geholpen door twee mannen,
opnieuw van en naar den vlasgaard heen en weer, om wat ginder nog
overbleef te halen. Hij kwam juist met den laatsten wagen aan den
rootput, toen de laatste bundel van den voorraad er werd ingedoopt, en
schril gejubel begroette zijn verschijning. In vliegende haast werd de
vracht beneen geworpen, en enkele vrouwen, waaronder ook Rozeke,
sprongen op den wagen om er de laatste stengels af te bezemen.
De lucht was intusschen bijna zwart geworden. Alles kreeg vreemde,
fantastische vormen en kleuren: de rootput lag daar als een donkere,
peilloos-diepe
|