erstaan kon. De boer van de
nabij-gelegen hoeve, die op zijn akker stond en hem van verre had zien
aanzwenken, kwam langzaam en glimlachend naar de slijtersbende toe,
drong door de spotlachende menigte, tilde Kneuvels onder de schouders op
en sleepte hem mee naar zijn huis om er wat bij te komen.
* * * * *
De slijters waren nog volop aan 't praten en aan 't lachen over het
geval, en de langzaam dalende avondzon brak opnieuw schitterend door de
wolken, toen zij aan de overzijde van het weiland, op den berm van het
kanaal, een groepje menschen zagen: drie dames en een heer, die van
verre met belangstelling naar hun werk stonden te kijken.
"Wie zijn datte!" riep Irma Pese.
Niemand herkende ze.
"Datte!... da zijn liefs veur ons!" schertste Vaprijsken. En hij wenkte
ze van verre tot zich, vrijpostig roepend:
"Ala toe, meiskes, kom moar hier; we zillen ulder ne kier tegen onz'
onderveste trekken."
"Ha moar zwijg toch, gie kalf!" riep Rozeke eensklaps een vurige kleur
krijgend. "Zij-je nie beschoamd! 't zijn iefers van 't kastiel!"
Rozeke had plotseling jonkvrouw Anna, de dochter van 't kasteel herkend,
die veel in 't veld ging wandelen en haar reeds meer dan eens op
vriendelijke wijze aangesproken had.
Haar uitroeping tegen Vaprijsken bracht als bij tooverslag een
benauwende stilte onder de slijters te weeg. 't Kasteel, dat was de
almacht waar zij allen bang voor waren; en nu hadden zij allen ook
eensklaps mejonkvrouw Anna herkend. Zij vreesden dat de jonkvrouw
Vaprijskens onbeschoft geroep gehoord had, en hun vrees steeg plotseling
tot ontzetting en schrik, toen zij de vier personen, na een korte
aarzeling, beslist naar hen toe zagen komen.
"Z'hen ou g'heurd zille; ge zilt er van goan krijgen, Vaprijs,"
fluisterden zij bevend, terwijl zij allen met inspanning en
schuw-neergeslagen oogen weer aan 't werk gingen.
De vier bezoekers waren reeds op 't weiland. De slijters, in hun werk
verdiept, keken al onder op met zijlingsche blikken en zagen ze bedaard
onder kalm gepraat over het groene gras naar hen toeschuiven. De dames
waren in lichte zomerkleeren: wit, geel en roze, met schitterende
parasols; de heer, in 't donkerblauw met gelen stroohoed, zwaaide met
een bruinen wandelstok. De reepers rukten aan de stengels, de vrouwen
holden met de bundels heen en weer, de rooters plonsden in het water.
Geen woord werd meer gesproken, geen oog durfde meer opkijken.
"Mogen we ne ke
|