en schijn van levenslustige pret.
Zij snakten allen naar den avond, naar het einde van het afmattend
gebeul. De zon was weer even tusschen grijze wolken doorgeschoven en
straalde met goudende tinten over de groene weilanden, over het rijke
vee, over de rijpende korenakkers en de hooge, grijsgele kanteelen van
den kerktoren. En zij keken op en zuchtten; de zon stond nog zoo hoog,
zoo eindeloos-wanhopig-hoog; het zou zoo lang nog duren voor die weiden
en akkers bronsrood werden, voor dat rustig-grazend vee wegsmolt in
avondnevelen, voor die oude, grijze kerk, rood-laaiend als een vuurtoren,
het laatste licht van den ondergaanden stralenbol opving. De klokkeslag
der lange trage uren was zoo gauw geslagen: drie uur, vier uur; 't was
of de langzame dag niet voortschreed en nooit eindigen zou.
De maaltijd van vier ure: spek met roggebrood en koffie werd in gedrukte
afgematheid gebruikt, en eerst toen ze weer aan den arbeid waren, en de
jeneverflesch nog eens was rondgegaan, begon de trapsgewijze afkoeling
van den druk-benauwden dag hen eenigszins op te fleuren. Allen samen
zongen zij een liedje en 't leek wel of het werk eensklaps gemakkelijker
ging in het eentonig rythmeerende wiegen van het deuntje, en toen het
uit was zongen zij er nog eentje, vroolijk en opgewekt, en toen een
derde, een schuin-ondeugend, dat hen allen lachen deed. Weer werd de
stemming goed, weer haalden zij hun grapjes uit. Om vijf uur barstte
plotseling opnieuw een korte, maar geweldige plasbui los, en voor de
tweede maal werden de vrouwen "in de zij" gestoken. Die tegenspoed, in
plaats van hen ter neer te slaan, verfrischte en verlevendigde hun pret.
Zij waren nu toch eenmaal morsig en nat, het kon hun niet meer schelen,
zij zouden nu maar kletsnat blijven, van binnen en van buiten nat,
giegelden zij, en voor de zooveelste maal ging de flesch rond. De boer,
die sinds een paar uren bij de slijters niet gekomen was, verscheen
plotseling op den zandweg, in zulk een toestand, dat de heele bende wild
begon te proesten en te gillen. Hij zwenkte waggelend over de gansche
breedte van den weg, 't gezicht paarsrood, de armen hangend, en toen hij
op het glooiend weiland kwam namen zijn knikkende beenen van zelf een
aanloopje, recht op den rootput af. Twee mannen sprongen toe om hem nog
bij tijds tegen te houden, en hij plofte als een doode massa in den hoop
zaadkorrels tusschen de twee eerste reepen neer, klanken brabbelend
waarvan geen enkel mensch een woord v
|