lijk als water
en haar gezicht was lijk een open boek. 't Was melk en brood.
En de zon scheen rood door de schelpen van haar ooren en poederde
kranslicht in haar haar. En Pallieter zei:
"Ge komt niks te keurt as vleugeltjes."
Ze lachte heur tanden bloot, en zag naar heur schoenen.
En Pallieter bleef haar bezien, en voelde een bol in zijn hert komen van
verlangen. Maar zij hief terug haar hoofd op en vroeg:
"Spelt nog is e' lieke?"
En hij speelde opnieuw en ze gingen samen voort.
Maar daar schoot ineens de lucht vol groote klokkenklanken, Pallieter
riep: "Z'is dor, z's dor! Manne, kom!"....
En ieder haastte zich om aan de deur te zijn.
Terwijl ze achter de versierde tafel gingen staan, ontstak Pallieter de
keersen, en strooide op den zandweg bloemen en gesnipperd papier.
Van achter de trapgeveltjes der huizen kwam traag tromgeroffel, een
djimslag, en dan een langzame feest-marsch van koperen muziek.
"Z'is dor!" riepen de kinderen en menschen, die van uit de stad kwamen
zien, en gingen op het gers staan tusschen de hooge boomstammen om den
blonden weg vrij te maken.
De boerinnen haalden hunnen paternoster uit den zak en begonnen te
lezen.
En daar van uit de breede poort, kwam de processie op de overlommerde
Begijnenvest.
Die den stoet opende was de lange koster Lamdieke in roode soutane en
wit koorhemd. De dag glom op zijn platte kletskop waarover een dunne
klis zwart haar lag gekamd. Hij torschte een hoog mageren kruis, en zijn
oogen zagen naar omlaag.
Nevens hem stapten onverschillig twee koorknapen, die elk een zwaren
zilveren kandelaar met brandende kaars droegen. De weesmeisjes uit de
Marollekens volgden op drie lange roten, ze waren deftig in 't zwart
gekleed, waarboven hun gezichtje, mager en bleekskes door 't binnen
zitten, met rechtgesneden haarkalloteken, bedeesd uitkwam. Er waren
dutskens bij van nog geen vijf jaar oud, en ze hielden, even nederig als
de grooten, hunne oogen naar omlaag. Er waren veel kinderen bij van
zatte vaders. Nevens hen, in wijde zwarte mantels en witte kappen met
breede, zwierende vleugels, stapten de strenge marollen. Ze waren alle
mager en recht, alleen de moeder-overste was een klotteke vet.
Achter hen kwam een struische boer, in roode soutane, die de blauwe
fluweelen vlag van Sinte Begga droeg. En dan een verblindende weelde van
maagdekes, kleine kinderen allen in 't krakend wit, met vaantjes, en
gouden horens van overvloed, gevuld met bloemen, kor
|