n Reinaert. En het was met Charlot
een gepol en lawijd gelijk een laatste oordeel.
Maar daar ineens, in blauw kleed met witte bollekens, en frisch gelijk
een bloem in 't veld, stond Marieken voor haar.
De tranen spoten uit Charlot haar oogen, ze pakte ze vast, kuste haar op
den mond, hief haar op, en drukte haar haast te pletter op heur dik
lijf.
"Och wa' zadde toch e' schoe' meske geweurre!" riep ze. "O ma' Marieke,
ma' Marieke!..." En ze kuste haar nog eens, en haar tranen plakten op
Mariekens gezicht.
De mannenmenschen kwamen bij, met getienen, en Pallieter deed al het
volk binnenkomen, waar ze seffens begonnen bier te drinken en pijpen te
smoren, en te vertellen van hun aarde, hun beesten, hun kinderen, en het
weer. Al het andere was hun vreemd als stond het in een boek. Ze wisten
niet dat ze van voor of van achter leefden en Pallieter zei daaruit:
"nen boer me' verstand is e' staal van ne mensch."
Wat later trokken ze tegelijk den hof in, in afwachting van de
processie.
Ze waren in groepjes verdeeld, en in dat rijke groen en schoone bloemen
vlamden de koleuren van hun zijden halsdoeken. Er bleven er nieuwsgierig
voor 't fonteintje staan dat op zijn hoogste spoot, en flitsperelend
neerdripselde op den rug der rustige goudvisschen. Anderen zagen de
kloeke Kempische hennen en hoendervogels na, en ieder stond verpaft van
den schoonen pauwesteert.
De pijpen smoorden, en het goud schitterde, en daaromendom lag de
wereld in de zon.
Ineens liep er een rietklankig lieken door den hof. Het was Pallieter
die op een hobo speelde en met Marieken aangewandeld kwam.
Aan 't fonteintje gekomen, waaronder Marieke heur hand openhield voor de
waterperels, deed Pallieter het speeltuig van den mond en zei tot haar:
"Lot ma' oe' nij is fijn bezien!"
Hij lei zijn handen op haar ronde schouders en bezag haar van het hoofd
tot de voeten. In haar roodkakig hoofd perelden twee groote bruine oogen
met een vinnig zwart kinneken, haar appelroode lippekens stonden hoog
onder den fijnvleugeligen neus, en in haar rechterwang was er een
putteken als ze lachte. Haar kin stak verlangend vooruit, en de
melkwitte hals was rond en malsch om erin te bijten. Hare jonge, nog
rechtstaande borstjes begonnen hoog, en hare heupen waren rond. Ze had
donkerbruin haar en poezelige handen. Och, wat was ze toch schoon! Over
heel haar wezen lag de asem van den buiten en de jonge, blijde
groeikracht der groote Natuur. Ze stond daar, zoo natuur
|