mis-vlag, en de
zoetwandelende oostenwind roerde de felle koleuren. Dan ging hij naar 't
Zevenurenmisken op 't Begijnhof, en nadat hij met Charlot koffie had
gedronken met hesp met eieren in de pan, ging hij wandelen, al smorend
een fijne sigaar. De regen van gisteren was voor den grond een zalf
geweest, en alles stond eens zoo schoon, zoo helder en zoo rein.
Met al de Kermiszorgen had Pallieter de beenen onder zijn gat
uitgeloopen, en nu was hij gelijk een kind zoo blij, den scherpen reuk
van 't open veld te rieken. Hij lachte, riep echo's op, dronk ievers
bier en speelde met de kegelen.
Als hij weerkwam spande hij de zwertgevlekte witte merrie in de
versch-geschilderde huifkar en reed ermee naar de statie.
Alle huizen in de stad waren bevlagd en de beiaard van St. Gommarustoren
rammelde volksliekes over de daken, waarboven duiven toerden. Er
wandelden reeds venten met ballonnekens en wat verder klopte een
Italiaansche orgel.
Terwijl Pallieter weg was stond Charlot in den war met haar eten.--"'t
Mag zijn wa' wilt," zei ze, "mor iest veur God gezorgd."
En ze haakte aan den gevel blauwe keersarmen met lange keersen erin, en
zette tegen de voorpoort een tafel met stijf wit laken over, waarop ze
het kasken met het Lievevrouwen-beeldeken zette, een palmhouten krucifix
en al de vele heiligen van haar kamer.
"Want allemaal meuge z'ons Lievenheer zien," zei ze. En daarrond en
daartusschen zette ze zilverglazen vazen met bloemen, en kandelaren in
oud koper, met papier omkrulde keerskes in.
Ze zag dat het goed was en ging voortwerken aan de spijzen.
En in de stilte zongen de vogelen, klapperde de vlag, en straalde de zon
door de blaren van de boomen; ze schitterde in de vazen en in 't
koperwerk, en deed ketsen en blinken het goudbestikte manteltje van
Kindeken Jezus' Moeder....
Pallieter laadde het vrouwvolk in de huifkar. Als hij Marieken zag trok
hij oogen lijk sauspannekens en zei met een zucht;
"Och, wad e schoe kind!..."
Het mannenvolk kwam te voet achteraan.
Het huifkarreke was van binnen in de gele klaarte een tuil van
overschoonste koleuren. De vrouwen hadden al hun zwaar goud aangedaan en
de oudste droegen fijne kanten mutsen, met een stroohoed over, waarrond
een bleektonig lint stijf neerhing.
Ze hadden zijden pompadouren chales om, waarbij er vuurroode waren,
purpele en kreem-witte met wijnroode bloemen in. Er was een vrouw bij
met een zuigend kind.
Een kwartierken later waren ze aan de
|