plizant, he?" schampte Charlot, "oe zoe late beregene!"
"Och meske, zwijgt, 'k ben er ne voet mee gegroeid," zei Pallieter, en
ging een zuiver hemd en een ander broek aandoen.
De natuur scheen veertig dagen verjongd; alle mogelijke reuken stegen
omhoog uit den natten grond, en alle boomen zongen.
De hemel was weer rein en blauw gelijk een vergeet-mij-nietje en de zon
deed alles nog nat van den regen blinken.
Pallieter wandelde nu vol innerlijken vrede door zijnen hof.
Och, daar had dit kwartierken regen ineens de volle zomerweelde
gebracht. Het nat haalde al de bloemenreuken omhoog, rozen, vlier,
reseda en alles ondereen. Het had de berstensreede knoppen vaneen doen
gaan, en nu stonden er eens zooveel bloemen. De boomen lekten nog en in
alle bloemen straalden de regen-druppelen zilver.
Er kwam een goed gevoelen in Pallieter. Hij nam zijn doedelzak, zette
zich neer op de bank voor de voordeur en begon te spelen oude
doedelzakliederen, zooals: "Ick wil van de kerelen singen, al met hunnen
langen baert ..." De grove klanken ronkten in het goud der ondergaande
zon.
Begijntjes kwamen luisteren, vertelden met Charlot die met hare volle
waschmand strooisel pronkte, en zij wandelden over de vest ...
In de verschgeschuurde keuken smaakte het avondeten en het bier om
driemaal opnieuw te beginnen.
De nacht kwam, en de stilte; de grond dampte den regen in fijnen doom
omhoog en pas was de laatste schemerklaarte weggestorven, of de zon rees
daar terug, rood lijk een oven vuur en 't leven herbegon.
't Was Zondag en Sinksen, het feest van God den Heiligen Geest.
KERMISMORGEND
De morgendamp hing nog in de lage struiken en op het water, als van
overal de klokken begonnen te luiden.
Als Pallieter zag, wat een heerlijk weer de dag ging brengen, gooide hij
zijn klak in de lucht en liep met lachend gezicht naar den zolder, op
het donkere beiaard-kamerken. Hij wierp er een houten dakdeurken open en
het witte licht kwam binnengespoten, en van de eerste verblinding
bekomen zag hij daaronder het frissche morgenland in al zijn deinende
wijdheid bloot liggen. Seffens begon hij op de houten krukken te kloppen
en te slaan; de ijzerdraden rinkelden, het hout piepte en kraakte, maar
bovenuit klonken de heldere klokkenklanken, als tegeneenrinkelende
kristallen bekers in de perelklare lucht. Door zijn hart gonsde de
klokkenjubeling, en hij zong mee zoo hard hij kon.
Daarna stak hij door het dakvenster een nieuwe ker
|