wordene verschillen uit, moest de
voorstelling doen ontstaan van een algemeene wereldreligie, waarin alle
verschillende godsdiensten zich zouden oplossen. Rousseau's droom van
den universeelen godsdienst vormde het tegenstuk tot zijn staatkundige
denkbeelden, waarin hij juist het bijzondere van elk volk tot grondslag
der regeeringsvorm maakte. Als klein-burger hechtte hij te zeer aan het
bijzonder-nationale, zag daarin te zeer de pit en het merg van ieder
volk, om idealen van staatkundig wereldburgerschap te kunnen koesteren.
Hij was in den hoogsten graad anti-imperialist. Zoo beperkte hij zijn
droom van wereldburgerschap tot het gebied van den godsdienst.
Op zijn veroordeeling door den Raad van Geneve had Rousseau langen tijd
gezwegen. Hij verwachtte dat zijn medeburgers zich tot de regeering
zouden richten en op revisie van het vonnis aandringen. Een jaar lang
wachtte hij, maar de algemeene aktie die hij gehoopt had, bleef uit.
Slechts zijn verwanten en enkele vrienden richtten vertoogen tot de
overheid. Het initiatief daartoe nam zijn vurige aanhanger Moultou, een
jeugdig predikant, aan wien Rousseau na eenige bedenkingen had vergund
zijn verdediging op zich te nemen, mits hij schreef "zonder toorn,
zonder spot, vooral zonder lof, met zachtheid en waardigheid, met kracht
en wijsheid, in een woord, zooals het een vriend der gerechtigheid, nog
meer dan van den verdrukte betaamt." Diep gewond door het onrecht dat
hem geschied was--hij kon het eerst nauwelijks gelooven--gegriefd door
de lauwheid en onverschilligheid zijner medeburgers, greep hij eindelijk
naar het laatste middel van protest waarover hij beschikte: den 12den
Mei 1763 schreef hij aan de burgemeesters van Geneve, van zijn
burgerschap der stad voor altijd afstand te doen.
De veroordeeling van den "Emile" door den Kleinen Raad had plaats
gevonden eer een enkel exemplaar van het werk in de stad in omloop
was. Men moest zich ter motiveering van het vonnis behelpen met het
requisitoir van het Parijsche hof. Dit bewijst natuurlijk al dat de
veroordeeling onwettig was. Volgens de wet had men Rousseau ter
verantwoording moeten roepen en verhooren, hem gelegenheid moeten geven
te verklaren al dan niet de schrijver van het bewuste werk te zijn, zich
te verdedigen en zijn dwalingen te herroepen. Maar de patriciers-kaste
die in de "vrije republiek" Geneve regeerde, bleek even beducht voor de
vrije kritiek der godsdienstige instellingen als de heerschende klasse
van
|