. En toch werden al deze
droomen waar. Maar zij werden waar op andere wijze, of langs andere
wegen, of in andere vormen, of in langzamer verloop dan die groote
voordroomers der menschheid verwachtten. Want niemand kent alle krachten
in het heelal, noch in de menschen, niemand weet wat de vrucht zal zijn
van hun aller samenwerking, al werpen Verbeelding en Kennis, die sterke
lampen, op den verren weg naar het Doel der Menschheid een helder licht.
Maar zij allen zagen van hun droom toch iets zich verwezenlijken, zagen
dien toch worden tot een kracht in de harten van vele, vele menschen, en
zoo tot een kracht in het wereld-beweeg. En dit had ook hij kunnen zien,
had dat zwarte floers van waan het hem niet verborgen. Het is
hartverscheurend-droevig te bedenken, hoe zijn zaad opkwam in duizenden
harten, en hij niets zag als vertwijfeling.
En toch--was er niet ook waarheid in zijn waan, al was zij tot leugen
verkeerd door monsterlijke overdrijving? Was het niet waar dat de wereld
tegen hem was, de wereld der heerschenden, der machtigen, der verdrukkers
van alle soort, zij die leefden van den arbeid der ellendigen? Moesten
zij niet tegen hem zijn om zijn droom van gelijkheid, van de ideale
gemeenschap waarin allen zouden arbeiden, niemand rijk zijn en niemand
arm, niemand heer en niemand knecht? Zouden zij niet weldra als een man
opstaan en zich samen-scharen met de heerschers van andere landen tegen
de poging zulk eene gemeenschap te grondvesten? Zou hun vijandschap tegen
wie haar wilden maken niet onverzoenlijk zijn, hun haat vlijmend, hun
verzet verbitterd; zouden zij een middel schuwen deze te verdelgen? Vatte
zijn waan va nvervolging en grootheid-in-eenen, niet symbolisch dien
woesten, langen, boosaardigen haat samen van de heerschers tegen den
verdrukte die opstaat, van de uitbuiters tegen den wil naar gelijkheid,
van de meesters tegen der knechten vrijheids-schreeuw? En de hoop die hij
nog hield, het vertrouwen van zijn ziek brein in den waarachtige die komen
zou na zijn dood, zijn naam zuiveren en zijn werken rechtvaardigen, was
het niet een verpersoonlijking der toekomstige geslachten, der burgerlijke
samenleving die hoon en smaad en laster zou afwentelen van zijn gedachtenis,
in hem roemen als in een Groote?
Het is zacht te weten, dat hij niet in vertwijfeling gestorven is.
Strijden met zijn waan, dien overwinnen, dat kon hij niet, want die waan
was ziekte; maar worstelen om zich boven zijn smart te verheffen kon
|