dat uw vaderland altaren voor u oprichten
zal." Mme de la Tour schreef vol twijfel en bezorgdheid. De abbe de
Mably, een der oudste literaire vrienden van Rousseau, wiens denkbeelden
in menig opzicht met de zijnen overeenstemden, maar die in ekonomische
zaken veel radikaler dacht: hij had beslist-socialistische neigingen,
liet zich in een particulier schrijven zoo grof-misprijzend en
beleedigend over den man, die deze "Brieven" geschreven had, uit, ("per
slot van rekening is hij dan toch een soort gek. Is hij een Erostratus,
die den tempel van Ephesus in brand wil steken? Is hij een Gracchus?"),
dat Rousseau hoofdschuddend zeide: "Zoo'n stomme brief kan onmogelijk
van Mably zijn," en nauwelijks wou gelooven dat het wel zoo was. En zoo
ging het in eenen door: de wereld was tegen hem.
Waarom viel men van alle kanten zoo op hem aan? Waarom raakten zijn
vrienden in verwarring en schaamden zij zich over hem? Waarom die
algemeene afkeuring, dat geloei van haat van menschen, die de woedende
tiraden van het tweede "Discours" prachtig gevonden hadden?--Omdat hij
in de "Brieven uit de Bergen" _den klassenstrijd_ gepredikt had, niet
abstrakt en theoretisch, gelijk in de "Contrat Social," maar reeel en
konkreet, den strijd van de kleinen tegen de grooten. Daarom vonden de
grooten hem een gevaarlijk dier.
Nu was de tijd schoon voor haat en nijd om hem te bespringen; de tijd
schoon voor dat schitterend vernuft, dat doordringend verstand, die
kleine minne ziel, geel en uitgedroogd door afgunst: Voltaire, om hem
laaghartig, verraderlijk te bespringen.
Of Voltaire al eerder deel had genomen aan den officieelen en
officieuzen veldtocht tegen Rousseau, is niet zeker: er bestaan geen
bewijzen voor en hij zelf heeft het later onder eede geloochend, wat
natuurlijk niets zegt. Evenmin bewijst het iets, dat toen Rousseau
overal verbannen en verjaagd werd, Voltaire den vluchteling deed weten
hem met open armen te zullen ontvangen, zoo hij in Ferney een toevlucht
zocht. Want ten eerste poseerde Voltaire gaarne voor "de beschermer
aller verdrukten," en dan, welk een zoete wraak zou dat geweest zijn:
Rousseau als smeekeling te Ferney, gedwongen bij hem bescherming te
zoeken. Het was misschien een tegenval geweest voor Voltaire en een
grief te meer van hem tegen Rousseau, dat deze niet op het landgoed van
den patriarch van Ferney, maar in de staten van den koning-philosooph
van Pruisen een wijkplaats zocht. Maar de hoofdgrief was toch:
Rouss
|