enig opzicht hun staatkundige en sociale idealen belichaamde. Beide
kenden de taal of leerden haar spoedig, wilden haar leeren om kontakt te
krijgen met de nieuwe wereld die voor hen openging, om den geest, de
gedachte, de instellingen en zeden dier wereld in zich te kunnen opnemen.
Beider leven bewoog zich nog, en zou zich nog lang bewegen, in de opgaande
lijn. Voor Rousseau daarentegen was, toen hij in Engeland een toevlucht
zocht, de tijd van levens-neergang gekomen. Zijn enthousiasme voor de
publieke zaak was uitgedoofd, zijn strijdmoed gebroken, in hem was geen
andere begeerte dan naar rust. Hij had vroeger een paar maal gepoogd
Engelsch te leeren, maar met weinig succes, en gedurende zijn verblijf in
Engeland schijnt hij er niet de minste moeite meer toe gedaan te hebben:
na verscheiden maanden beweerde hij nog slechts enkele woorden te kennen.
Dit maakte dat hij zoo goed als geheel geisoleerd was, machteloos tot
eenig geestelijk verkeer met de natie in wier midden hij leefde. En de
omstandigheid dat dit isolement niet vrijwillig maar gedwongen was, moest
hem een gevoel geven van groote verlatenheid.
Dit was nog niet het ergste. Zich niet verstaanbaar te kunnen maken is
onaangenaam en lastig, niets te kunnen verstaan echter van wat anderen
zeggen, is voor een mensch, neigend tot ergdenkendheid, het ellendigste
wat er bestaat; telkens meent hij dat men kwaad van hem spreekt of zich
vroolijk over hem maakt; hij kan niet anders, zijn wantrouwen wordt
voortdurend opgewekt. Rousseau, in wiens bewustzijn de argwaan
monsterachtige afmetingen had aangenomen, werd door het feit van niet te
kunnen verstaan wat anderen zeiden, tot razernij geprikkeld: hij verviel
in den waan, dat het geheele engelsche volk tegen hem complotteerde.
Zijn onkunde van de taal maakte hem natuurlijk uitermate afhankelijk van
Hume, die niet enkel als zijn gids en beschermer fungeerde, maar
feitelijk zoo goed als zijn eenig middel van verbinding met de
buitenwereld was. Een gevoel van wrevel tegen deze afhankelijkheid zou
waarschijnlijk, hoe dan ook, spoedig hun verhouding vertroebeld en
bedorven hebben: het was tegen zijn natuur, zich zoo zeer in de macht
van eenig mensch te geven. In elk geval vereischte deze verhouding van
de zijde van Hume veel takt en omzichtigheid. Maar Hume bezat geen takt,
dit blijkt uit de wijze, waarop hij in bijzijn van anderen met zichtbaar
genot over Rousseau ridderde en hem patroniseerde. Hij en Rousseau waren
ook vo
|