lstrekt geen menschen voor elkaar. De onaandoenlijkheid en het
phlegma van den zelfgenoegzamen schotschen wijsgeer moesten den
prikkelbaren en overgevoeligen dichter koud op 't lijf vallen, en Hume
van zijn kant moest de onbeheerschte uitingen van zijn beschermeling in
zijn hart weinig sympathiek en kinderachtig vinden. Hoe innerlijk vreemd
de twee tegenover elkander stonden, blijkt o.a. uit een der "bewijzen"
die Rousseau na zijn breuk met Hume, voor diens "verraad" aanhaalde:
toen Rousseau op een goeden dag in een oogenblik van hevige
gemoedsaandoening, Hume snikkend om den hals viel, had deze als eenig
antwoord hem een paar keer kalmeerend op den schouder geklopt,
herhalend: "maar mijn lieve meneertje, kom kom, mijn lieve meneertje."
De sceptische Schot vond zoo'n scene waarschijnlijk bijzonder pijnlijk.
Bij deze onvereenigbaarheid van humeur kwamen verschillende
omstandigheden, die in Rousseau, gelijk hij nu eenmaal was, wantrouwen
tegen Hume moesten opwekken.
Terwijl Rousseau nog in Parijs was, had daar in de salons een brief de
rondte gedaan, zoogenaamd door Frederik van Pruisen aan hem gericht. De
koning bood den beroemden schrijver een toevlucht aan in zijn rijk en
besloot aldus.... "Zoo ge het wilt, zal ik u goed doen; maar zoo ge er
in volhardt mijn hulp te weigeren, moet ge niet verwachten dat ik dit
aan iemand meedeelen zal. Zoo ge blijft voortgaan met u het hoofd te
breken over het middel om nieuwe rampen op u te laden, laat ik u de
vrije keus: ik ben koning, ik kan ze u bezorgen net gelijk ge wenscht
en, wat uw vijanden zeker niet zullen doen, ik zal ophouden met u te
vervolgen, wanneer ge er niet langer uw roem in zult stellen vervolgd te
worden."
Men kan dezen brief moeilijk anders dan een ongepaste en onbehoorlijke
grap noemen. Ook zoo men aanneemt dat Rousseau meer toegankelijk was
voor ijdelheid en roemzucht, dan hij zich verbeeldde te zijn, teekent
de voorstelling alsof hij eigenlijk voor zijn pleizier in half Europa
vervolgd en uit Frankrijk en Zwitserland verjaagd was geworden, den
opsteller van den brief als een kleingeestig mensch, vervuld van
spijtachtigheid om Rousseau's vermaardheid, en dien zijn grootheid en
het tragische van zijn lot ontging. Het was Horace Walpole, in dien tijd
zeer in de mode in de Parijsche salons, die op een vroolijk diner, samen
met andere letterkundigen, dezen "grappigen" brief had opgesteld.
Rousseau kreeg hem pas in Engeland onder de oogen. Ook een evenwichtig
|