pende pogingen om zijn gemoedsrust terug
te winnen, het afmattend getob over de slechtheid der menschen te
onderdrukken. Hij trachtte zich volkomen af te zonderen van de
buitenwereld: geen krant wilde hij meer inzien, geen brief meer lezen.
Met Hume had hij, spoedig na zijn aankomst in Wootton, zonder verdere
explikatie de briefwisseling afgebroken: hij deed dit ter wille van zijn
eigen rust. Maar 't gevoel, verraden en bedrogen te worden door wie zich
voordeed als zijn vriend en weldoener, brandde te bitter in hem, dan dat
hij er over kon zwijgen; ongelukkig en verlaten als hij zich voelde, had
hij behoefte aan uiting. Aan al zijn vrienden schreef hij kortere of
langere epistels, aan du Peyrou, aan d'Ivernois, aan de Malesherbes, aan
Mme de Boufflers, aan Mme Verdelin, aan Milord Marechal, aan Guy, zijn
hollandschen uitgever, om zich te beklagen over Hume, die, samenzwerend
met zijn bitterste vijanden, hem naar Engeland had gelokt om hem daar
schandelijk te behandelen, van alle verkeer met de buitenwereld af te
snijden en te doen omkomen van verdriet en ellende. Hoe Hume in die zaak
van den brief van Walpole had gehandeld, hoe de jonge Tronchin bij hem
verblijf hield, hoe hij tegen den wil van Rousseau, om dien te deemoedigen,
aan anderen had verteld, dat de koning van Engeland den schrijver een
jaargeld wilde schenken, hoe hij door Ramsay een portret van Rousseau had
laten schilderen, dat hem afbeeldde als een cycloop zoo norsch en somber,
terwijl Hume zelf op zijn konterfeitsel de trekken droeg van een cherubijn;
hoe Rousseau Hume in zijn slaap, op den weg van Parijs naar Calais, had
hooren uitroepen "je tiens Jean Jacques Rousseau" (ik heb Rousseau in mijn
macht); hoe Hume op hem en Therese "lange, doordringende blikken" placht
te vestigen, die Rousseau deden huiveren, enz. Hij verzond die brieven
langs allerlei omwegen, door middel van derden, en gaf aan zijn vrienden
dek-adressen op waarvan zij zich moesten bedienen: hij was vast overtuigd,
dat al zijn correspondentie geregeld onderschept en zijn brieven geopend
werden; tusschen Londen en Wootton waren "de netten uitgezet," die
slechts met de grootste behoedzaamheid vermeden konden worden; hij zinde
op een geheimschrift en duidde de namen zijner vijanden nog slechts door
A, B, C enz. aan. Hume, door anderen op de hoogte gebracht, had
herhaaldelijk bij Rousseau aangedrongen op een verklaring. Rousseau
weigerde eerst; eindelijk stelde hij al zijn grieven op schrift in
|