n de
hallucinatie van den waanzin; het volkomen gebrek aan compositie, de
tallooze uitwijdingen en herhalingen maken de lezing der "Dialogen"
uiterst vermoeiend, ondanks de verwonderlijk fijne en diepgaande
zelf-ontleding, die geheel op de hoogte staat van die in de
"Bekentenissen." Maar het is een troost om te zien, hoe nog in dit
gedenkteeken van geestelijke omnachting het beste van zijn wezen
onaangerand blijft: zijn geloof in de oorspronkelijke goedheid van den
mensch. Hij leed zonder wrok, hij gevoelde geen haat voor de duizenden
die zijn waan zich voorstelde als tegen hem vervuld van afkeer en
verachting; hij veronderstelde ze te zijn misleid door de duivelsche
sluwheid van enkelen, hij wist dat zij hem weer zouden opnemen in de
gemeenschap der menschen, zoodra zij inzagen bedrogen te zijn; dan
zouden hun natuurlijke neigingen weer ontwaken, broederlijkheid en
meegevoel zegevieren. Kon hij slechts eenen mensch vinden die met zijn
oogen zag en dacht met zijn gedachten, die hem helpen wou het web van
list en logen, om hem gespannen, te doorscheuren, dan was hij gered.
Maar hoe zulk een mensch te vinden?
Toen de "Dialogen" voltooid waren--hij werkte er verscheiden jaren aan,
want hij voelde zulk een weerzin om zich in al dat gruwelijke en
vreeselijke wat hem aangedaan werd te verdiepen, dat hij er doorgaans
maar een kwartiertje daags aan schreef--besloot hij het werk toe te
vertrouwen aan de Voorzienigheid. God moest den mensch aanwijzen,
verkoren om het werktuig zijner rechtvaardiging te zijn. Hij nam zijn
handschrift en ging de straat op, om het op 't groote altaar van de
Notre-Dame neer te leggen. Maar de hekken rondom het altaar, die anders,
dacht hij, altijd openstonden, waren nu gesloten: een duizeling overviel
hem, het leek hem of de hemelsche gerechtigheid zelve zich tegen hem
verklaarde. Dien ganschen dag dwaalde hij in wanhoop door de straten,
tegen den nacht kwam hij uitgeput en wezenloos thuis.
Maar nog gaf hij het niet op: hij zou en moest den waarachtige vinden,
die zijn naam zou rechtvaardigen voor de menschen, wanneer hij gestorven
was. Hij stelde een manifest op en schreef daarboven in groote letters:
"Aan elken Franschman, die waarheid en gerechtigheid nog liefheeft."
Hiervan bood hij afschriften aan op de hoeken der straten aan alle
voorbijgangers, op wier gezichten hij zachte, menschelijke neigingen
las. Maar alle, klaagt hij, weigerden als zij het opschrift lazen,
zeggend dat het hun niet aan
|