ad hij nog hoop de strikken zijner
vijanden te verbreken. Uit de "Bekentenissen" meende hij, straalde de
onschuld en de goedheid van zijn wezen; het werk zou eerst na zijn dood
verschijnen, want hij wilde getrouw blijven aan zijn belofte van niets
meer uit te geven; maar niets belette hem om 't verhaal van zijn leven
en de geschiedenis van zijn ziel aan enkele uitverkorenen voor te lezen;
zij zouden inzien wat voor een mensch hij was en wat voor menschen zijn
vijanden waren, zij zouden hem helpen om de aanleggers van het komplot
te ontmaskeren. In den winter van 1771-72 hield hij zijn eerste lezing
van de "Bekentenissen" voor een besloten kring van aristokraten en
letterkundigen. Er werd veel over gesproken. Uittreksels kwamen in
omloop die groote beroering brachten. Maar of een der hoorders gevoeld
zou hebben hoe in dit werk een nieuwe schoonheid was geboren: een
juistere, meer getrouwe, meer nauwgezette afbeelding-in-woorden van de
uiterlijke en innerlijke ervaring dan de letterkunde nog kende, een
grijpen en vasthouden van wat nog nimmer gegrepen en vastgehouden was:
de vluchtig-opduikende, in den rusteloozen stroom van 't bewustzijn
snel-vervlietende gewaarwording? Het is niet waarschijnlijk. In
hoofdzaak waren het de aanvallen op bekende en invloedrijke personen,
die de aandacht trokken. Mme d'Epinay riep de hulp der politie in om
verder schandaal te voorkomen; de autoriteiten verzochten Rousseau onder
de roos om zijn lezingen te staken: hij onderwierp zich onmiddellijk.
Maar van den wil om zijn vijanden te ontmaskeren kon hij geen afstand
doen: het ging om zijn eer, om zijn naam bij latere geslachten, hij
voelde dit als een heilige plicht. Nogmaals beproefde hij het, nu op
andere wijze. In een geschrift van eenige honderden bladzijden voerde
hij zichzelf als Rousseau in gesprek met een Franschman ten tooneele.
Het onderwerp van hun gesprek is Jean Jacques, die de Franschman, gelijk
de massa van zijn landgenooten, als een schurk en een onverlaat
beschouwt, ofschoon of eigenlijk omdat hij van diens werken slechts
enkele uit hun verband gerukte aanhalingen kent. Rousseau treedt op als
verdediger van Jean Jacques en aanklager van diens vijanden: ten slotte
geeft de Franschman zich gewonnen; samen besluiten zij, te trachten het
komplot tegen den onschuldig-vervolgde op het spoor te komen. In de
verdubbeling der persoonlijkheid van den schrijver als Jean Jacques en
Rousseau, zijn lijdende en zijn verdedigende ik, voelt me
|