een
formeele akte van beschuldiging en verzocht Hume om zich, zoo hij
onschuldig was, te rechtvaardigen. Hume gedroeg zich--men kan bijna niet
aannemen, dat hij uit den brief niet merkte hoe abnormaal Rousseau
was--op zijn zachtst genomen weinig edelmoedig. Hij mengde zijn
Parijsche kennissen in de zaak; de heele letterkundig-philosophische
coterie, waarmee Rousseau op voet van oorlog was, werd er in gemoeid. Om
aan de praatjes die rondgingen een einde te maken, gaf Hume ten slotte
den brief van Rousseau te zamen met zijn zelfverdediging, onder den
titel "Expose succinct de ma querelle avec Monsieur Rousseau" (Beknopt
overzicht van mijn twist met Rousseau) uit. Andere brochures verschenen:
van Walpole, van Boswell, van Mme de la Tour; sommigen waren voor, de
meesten tegen Rousseau. De kliek van Holbach grinnikte vol leedvermaak:
"zij hadden Hume gewaarschuwd, zij wisten wel dat Rousseau een monster
van ondankbaarheid was." Wederzijdsche vrienden, voornamelijk Mme de
Boufflers, trachtten de twistenden te kalmeeren, hun te doen inzien,
dat zij geen van beiden heelemaal gelijk of ongelijk hadden. Het gaf
natuurlijk niets: bij Rousseau lieten de waanvoorstellingen zich niet
meer ontwortelen, en Hume was zelf te geprikkeld, om konsideratie te
kunnen voelen met den man, die hem zoo had teleurgesteld: in dien twist
met Rousseau, zei men, had hij zich voor 't eerst van zijn leven driftig
gemaakt. Rousseau zelf zweeg verder, zooals hij zich voorgenomen had,
en begroef zich in zichzelven. Hij was begonnen het oude plan te
verwezenlijken van zijn bekentenissen te schrijven. Memoires,
gedenkschriften, schreef in dien tijd iedereen, dat was de mode; maar
wat hij wilde doen was iets heel anders, nog nooit beproefd; 't vervulde
hem met heimelijken hoogmoed in alle stilte iets te ondernemen, eenig in
zijn soort. De geschiedenis van zijn ziel wilde hij schrijven, van haar
aandoeningen en meest geheime bewegingen, de donkere diepten van het
halfbewuste leven der aandriften, waarover niemand zich nog heengebogen
had, onderzoeken en afbeelden wat hij er vond. Om de diepten van zijn
wezen te leeren kennen, was het noodig dat hij zooveel mogelijk
zichzelven waarnam. Hij vond daarin groot behagen. Aan Mme de Boufflers,
die hem in 't begin van zijn verblijf te Wootton schreef, voor hem de
gevolgen van afzondering en lediggang te vreezen, had hij geantwoord:
"Gij vergist u, mevrouw, nooit verveel ik mij minder en ga minder ledig
dan wanneer ik a
|