tudeeren en was een en al
opgetogenheid over die wonderen. Soms nam hij een bootje en liet zich
urenlang door de deining meevoeren, op den bodem uitgestrekt,
gedachteloos, in vage, gelukkige droomerijen verzonken. Of hij roeide
langs den oever, en baadde in het heldere meer. Soms vergezelde hij den
rentmeester op diens inspektie van de akkers en velden, of hielp hij in
den boomgaard bij den pluk van het najaarsfruit. Tegen den avond ging
hij naar een eenzame plek aan het strand en zat daar vaak te droomen tot
de nacht gedaald was over de aarde; het golf geklots en de kabbeling van
het water wiegden hem zoet tot rust; hij voelde zich leven en genoot het
gevoel te leven, maar zonder gedachten of begeerten, zonder vrees of
hoop. Later, de herinnering aan deze dagen terugroepend, scheen het hem
dat hij nooit, in heel zijn leven, een zoo volkomen en ongerept geluk
genoten had. De tijd was niets werkelijks meer voor zijn ziel, de
oogenblikken vervloeiden zonder eenige schok in elkander, het gevoel te
bestaan vervulde haar volkomen, hierin vond zij zaligheid, als had zij,
God-gelijk, genoeg aan zich zelve.
Twee maanden duurde die volheid van geluk; toen wierpen menschen tot
gruis de brooze wanden van het Nirwana, waarin zijn ziel was gevlucht.
Hij dacht dat de regeering van Bern zijn verblijf in St. Pierre
stilzwijgend gedoogde en hem met rust zou laten: hij voelde zich zoo
ongevaarlijk, zoo ver van alle theologisch en staatkundig getwist.
Misschien, dacht hij, was het zijn vijanden welkom, dat hij op dat
vergeten eiland een toevlucht had gezocht, misschien wilden zij hem daar
wel voor goed gevangen houden. Hij hoopte dit, inniger dan hij ooit iets
gehoopt had. O, te mogen wonen tot zijn dood, in dat geurend Arcadie, in
die bloemige, ruischende eenzaamheid!
Toen kwam 't bevel van den senaat om binnen vier en twintig uur het
grondgebied der stad Bern te verlaten: weer werd hij opgejaagd, een
edel, doodelijk-gewond hert.
Waarheen? Hij trok naar Straatsburg, op goed geluk, met 't plan naar
Potsdam te gaan, maar ten slotte zag hij te veel op tegen de reis: hij
voelde zich ziek en uitgeput, "ofschoon blij," schreef hij nazijn
aankomst in Straatsburg, "weer tusschen menschen te zijn, na de wilde
beesten, die Zwitserland bewonen." Hij werd er warm ontvangen en
befeest, ter zijner eere vond een opvoering van den "Dorpswaarzegger"
plaats. Maar hij kon er niet blijven. Zijn vrienden, vooral Mme de
Boufflers en Mme de Verdelin, v
|