wijfelen aan wat ons twijfelachtig voorkomt en onbegrijpelijk te mogen
vinden, wat wij niet begrijpen." Zoo verhief Rousseau de vrijheid van
het individu in geestelijke zaken boven het gezag der kerk en de
uitspraken der synoden. Dit modern-individualistisch standpunt moest
natuurlijk hetzij door een langen strijd _in_ de kerk tegen de
kerkelijke machtdragers veroverd worden, of tot treden _uit_ de kerk
leiden; de rechtzinnige predikanten bestreden het als een afschuwelijke
ketterij.
Niet minder fel viel Rousseau in de "Brieven uit de Bergen" de politieke
machthebbers aan. Hij beschuldigde de leden van den Kleinen Raad van
despotisme, verweet hun de wetgevende en uitvoerende funkties op onwettige
wijze te vereenigen en aan niemand rekenschap te geven van hun gedrag.
Scherp richtte hij zich tegen de aristokratische partij. "Alles," schreef
hij, "wat door omkooperij en kuiperij geschiedt, geschiedt bij voorkeur
ten voordeele van wie regeeren, en dit kan niet anders. List, vooroordeelen,
eigenbelang, vrees, hoop, ijdelheid, een schijn van orde en tucht, alles
komt bekwame lieden die 't gezag in handen hebben en de kunst verstaan het
volk te bedriegen, ten goede. Wanneer het er om gaat, handigheid tegen
handigheid, en krediet tegen krediet uit te spelen, welk een voordeel
hebben dan niet in een kleine stad de eerste geslachten, altijd verbonden
tot heerschen, met hun vrienden, hun beschermelingen hun kreaturen,
vereenigd met de macht van den raad, om de eenvoudige burgers die hen
't hoofd bieden te verpletteren?" Tegenover deze heerschzuchtige en
zelfzuchtige aristokratie, steunend op het gepeupel, stelde hij de breede
laag der burgers, de middenstand, "die zich tegen de machtigen verheffen
voor de handhaving der wet." "Ten allen tijde is dit de taak geweest van
den stand tusschen de rijken en de armen, tusschen de regeerders en het
gepeupel. Deze stand, samengesteld uit lieden vrijwel gelijk in fortuin,
in staat, in kennis, is noch hoog genoeg om zich macht aan te matigen
over anderen, noch laag genoeg om niets te verliezen te hebben. Hun
groot en gemeenschappelijk belang is dat de wetten gehandhaafd, de
overheid geeerbiedigd worde, dat de constitutie onveranderd blijve en
vrede heersche in den staat.... Dit is het gezondste deel der republiek,
het eenige waarvan men zeker is dat het algemeen welzijn zijn doel is.
Daarom ziet men altijd in hun gemeenschappelijk optreden de eerbaarheid,
de ingetogenheid, de achting en de on
|