lig verklaard de leerstellingen
der kerk aan te nemen, hij was misschien een berouwvol zondaar; en dan,
welk een eer voor den predikant om zulk een vermaard en gevierd man tot
lid zijner gemeente te hebben! Aan den anderen kant: de "Geloofsbelijdenis
van den Vicaire Savoyard" had toch eigenlijk weinig gemeen met het
protestantisme: kon men den schrijver toelaten?... Het was een lastig
geval voor domine Montmollin.... Later beweerde hij, dat Rousseau hem
had meegedeeld naar Motiers te zijn gekomen om zijn verdere levensdagen
in rust en vrede te eindigen, en hem de schriftelijke belofte gegeven,
niet meer te zullen schrijven. Daarop had Montmollin hem toegelaten,
want zoo dit zoo was behoefde er immers geen vrees meer te bestaan voor
nieuwe schandalen; Rousseau van zijn kant verklaarde, zich nooit te
hebben beschouwd als gebonden door een belofte. Wel had hij aan den
predikant gezegd, niet meer te zullen schrijven, maar, zooals hij het
toevallig juist in dienzelfden tijd in een brief aan Milord Marechal had
uitgedrukt, die belofte van niet-schrijven was een belofte aan
zichzelven gedaan, niet aan anderen, een voornemen, geen verplichting;
als voorwaarde haar zich gesteld zien wilde hij allerminst. Daarom
beschouwde hij het ook volstrekt niet als de schending eener belofte,
dat hij in Motiers nog twee werken schreef tot zijne verdediging: de
"Lettre a monseigneur de Beaumont" en de "Lettres de la Montagne."
(Brieven uit de Bergen) Zijn aanvallers, zeide hij, hadden hem gedwongen
tweemaal een uitzondering te maken op den regel dien hij zichzelf had
gesteld. Dat hij zoo redeneerde is heel begrijpelijk. Maar ook is het
begrijpelijk, dat Montmollin, die van zijn collega's toch al 't een
en ander had moeten hooren over 't toelaten van den schrijver der
"Geloofsbelijdenis" tot het avondmaal, er anders over dacht, en zich
zeer gegriefd voelde toen de verschijning van de "Brieven uit de Bergen"
de protestantsche wereld in rep en roer bracht.
Niet de waarde der argumenten, welke Monseigneur de Beaumont tegen hem
aanvoerde, bewoog Rousseau tot beantwoording van diens zendbrief, maar
de gevoelens van hoogachting en bewondering, die hij voor dezen
tegenstander om zijn persoonlijke hoedanigheden koesterde. De kerk zag
natuurlijk het groote gevaar in dat voor haar school in een opvoeding
gelijk Rousseau aanbeval: den geest van het kind niet vroegtijdig den
plooi te geven van onderdanigheid aan de geboden der kerk, maar het
leeren zelfs
|