an wie hij zijn kantjes beloofden als
zij zelf hun eerste kind zoogden. Intiem verkeerde hij vooral met een
schatrijken Amerikaan, du Peyrou, die ook aan botanie deed en wiens
wijze van optreden--hij sprak weinig, maakte geen complimenten, had
veel gelezen en oordeelde zelfstandig over de dingen--Rousseau een poos
lang sterk aantrok. Jaren lang waren zij groote vrienden, du Peyrou
bezocht hem na zijn terugkeer uit Engeland herhaaldelijk; later begreep
Rousseau niet meer wat hij eigenlijk in dien man had gezien.
Nog andere kennissen maakte hij; het was verwonderlijk hoe plastisch hij
nog was, na al de knauwen die het leven hem gegeven had; zoo in 't
geheel niet verstard nog; een echt kunstenaar, altijd zoekend naar de
ideale goedheid en schoonheid in den man en de vrouw, telkens opvlammend
in liefde en geestdrift, waar hij meende ze te vinden. De dorpelingen
mochten hem graag lijden: zijn aankomst had heel wat tongen in beweging
gebracht, maar zijn natuurlijke beminnelijkheid overwon al gauw de
vooroordeelen tegen den "philosoof," den man wiens godslasterlijke
boeken in de halve wereld verbrand werden. Als hij zoo voor zijn deur
zat kant te knoopen, leek hij in 't minst niet gevaarlijk; en hij was
zeer hulpvaardig en tegen ieder beleefd. Er waren wel vreemde dingen aan
hem, vonden zij: zijn kleeding, b.v. (hij had in Motiers de armenische
dracht aangenomen, naar hij zeide, omdat die hem makkelijker was, met 't
oog op de behandeling die zijn kwaal noodig maakte). Maar verkeerde de
algemeen-geeerde predikant van het dorp, Montmollin, niet hoffelijk met
den veel-besproken, zonderlingen vreemdeling? Bezocht deze niet geregeld
de kerk, had hij zelf niet verzocht tot het heilig avondmaal toegelaten
te worden, en had domine dat verzoek niet ingewilligd? Dan kon hij toch
onmogelijk een godsloochenaar wezen. De boeren van het bergdorp waren
steil in de leer, maar zij vertrouwden hun predikant, die in den hevigen
strijd over de eeuwigheid der verdoemenis, toen juist aan den gang onder
de zwitsersche theologen, met hart en ziel de orthodoxe inzichten
verdedigd had. Zoo had Rousseau voorloopig althans in zijn woonplaats
rust. Maar er behoefde niet veel te gebeuren om het godsdienstige
fanatisme van een achterlijke boerenbevolking tegen hem op te wekken.
Met de toelating tot het avondmaal zat het zoo. Het verzoek van Rousseau
bracht den predikant natuurlijk in groote verlegenheid. Hem kortweg
weigeren ging moeilijk: hij had vrijwil
|