weinige menschen geweest, die den persoon van
Rousseau hebben liefgehad om zijn groote, onbaatzuchtige en heroische
eigenschappen, zonder voor zijn gebreken blind te zijn, en zijn
zwakheden wisten te ontzien zonder ze te vleien. Aan Mme de Boufflers,
met wie hij over 't welzijn van hun gemeenschappelijken vriend
correspondeerde, schreef hij naar aanleiding van het bedanken van
Rousseau voor 't jaargeld, dat Frederik II hem aangeboden had: "Jean
Jacques is zeker te koppig in kleine en onverschillige dingen; maar hij
is het ook in het goede, in eerlijkheid en onbaatzuchtigheid, wat meer
dan rijkelijk opweegt tegen zijn kleine koppigheden, en maakt dat men
van hem houdt en achting voor hem gevoelt." Gaarne had Lord Keith den
vriend voor goed ondergebracht in zijn buitenverblijf te Colombier, waar
de lucht zachter was dan in Motiers, en dat hij alleen 's zomers
bewoonde. Maar Rousseau weigerde. Wel bezocht hij Lord Keith vaak, zij
plachten dan samen den droom te droomen van het stichten eener kleine
republiek op een der bezittingen van Lord Keith, in Schotland. Zij
tweeen en David Hume, een landgenoot van den ouden edelman, beroemd
philosooph en geschiedschrijver, zouden daar wonen; ieder zou volkomen
vrij zijn om zijn leven in te richten naar eigen goedvinden, en naar
draagkracht medebetalen in de gemeenschappelijke huishouding. Jean
Jacques wiegde zich gaarne in dien droom van voor goed samen te leven
met menschen die hij liefhad; hoe dikwijls had hij dat al gedaan: eerst
met Mme de Warens, toen met Altuna, toen met Mme d' Houdetot en St.
Lambert; nu deed hij het weer, en al geloofde hij er zelf misschien maar
half meer aan en Milord Marechal eigenlijk heelemaal niet: die sprak van
luchtkasteelen bouwen, maakte het hem toch gelukkig. Die dagen in
Colombier leefden voort in Rousseau als de laatste herinneringen van
onverdeeld geluk. Helaas werden het al te gauw herinneringen: Milord
Marechal kreeg moeilijkheden met de Zwitsers en verliet Neuchatel 't
jaar nadat Rousseau zich in Motiers had gevestigd; hij ging eerst naar
Schotland, toen riep Frederik II hem naar Potsdam. Rousseau heeft hem
nooit teruggezien.
In Motiers voelde hij zich spoedig geheel eigen, al hield hij in 't
algemeen niet van 't slag menschen, hij vond ze vol pretenties en ijdel,
van een overdreven, gemaakte vormelijkheid die hem verveelde en ergerde.
Maar hij maakte toch verscheiden vrienden en vriendinnen, jonge meisjes
en jonge vrouwtjes uit de buurt, a
|