Op de bloem-versierde pleinen komen zij bijeen, als vrije
mannen staande onder den vrijen hemel, om zich bewust te worden de volheid
hunner vreugd. Niet verwijfdheid, niet winstbejag, noch dwang verlaagt en
vergiftigt hun genoegens, wanneer zij zich scharen tot gemeenschappelijk
feestelijk maal. De gedachten aan het gemeenebest dat de belichaming is
der algemeene eenheid, waarin ieders persoonlijkheid ondergaat om te
herrijzen, gelouterd van de engheid des levens, omgeschapen tot een deel
van een wijder zijn, doet de borsten zwellen en de harten hoog kloppen.
Zoo droomde Rousseau zich het schoonste leven.
Zijn droom was de revolutionaire en dichterlijke utopie van het
kleinburgerlijk individualisme. Wij proletarische revolutionairen die nu
leven, droomen een anderen, grootscheren: den droom van de eenheid aller
menschen, opgroeiend uit het wezen van den arbeid in de socialistische
samenleving, uit de beheersching der natuurkrachten en der maatschappij-
krachten door de mannen en vrouwen-makkers eener vrije menschheid. Wij
zien wijder horizonnen opblinken en strekken onze armen daarheen, in
verlangen. Maar al zijn onze harten en hoofden anders gericht, dan zijn
hart en zijn hoofd waren, toch voelen wij de bekoring na van die
stillekens-glanzende, zachtkens-deinende, sprookjes-achtig vredige sfeer
die hij den menschen toonde--wij voelen zijn verlangen natrillen in onze
harten; omdat die sprookjessfeer de idealiseering was van een werkelijkheid
waaraan ook wij ontstammen, die nog niet gansch is ondergegaan in ons
vleesch en onze gedachten: de kleinburgerlijke. En ook daarom bekoort ons
nog die droomwereld, al voelen wij haar enge beperking, omdat sedert vrede
en vrijheid met het oorspronkelijk communisme zijn ondergegaan op aarde,
het menschenhart elke samenleving en elk beeld eener samenleving dat een
glimp, een zweem, een schijn daarvan bevat, voelt lokken als het land
zijner verloren kindsheid.
Rousseau was de dichter-utopist van het klein-burgerlijk individualisme,
maar deze omschrijving put zijn wezen niet uit. Door kennis, lichamelijke
ervaring en fantazie ging zijn denken en voelen uit boven de omgrenzing
van eene bepaalde phase in de ontwikkeling der menschheid, al behoorde aan
die phase zijn hart, al voelde hij tot haar die heel eigen vertrouwdheid
die het kind tot de moeder voelt. Hij droeg in zich het beeld van den
stad-staat der oudheid die nog eenige overleveringen van het stamleven
bewaarde; hij droeg in
|