n het sociale
leven voorafgegaan: de primitieve mensch placht alleen, onafhankelijk
van anderen, te leven en te werken. Zoo ook waren, in de ontwikkeling
van het individu, de egoiste en egocentrische aandriften de primaire,
aan alle andere voorafgaande; de sociale neigingen ontwikkelden zich
eerst veel later onder den invloed der sexueele gevoelens.
Wij weten dat Rousseau in het een als in het ander dwaalde. Wij weten
dat de oermensch een sociaal-levend wezen is geweest, dat de mensch in
en door het samenleven met zijns gelijken, zijn menschelijkheid veroverd
heeft. Wij weten ook dat de sociale aandriften zich in het jonge kind
gelijktijdig ontwikkelen met de egocentrische, en dat ook een kiem der
sexueele aandriften reeds in zeer jonge kinderen bestaat. En omdat dit
zoo is, daarom kan de opvoeder, zonder de ijdelheid te prikkelen, nog
op andere krachten en vermogens bij het kind inwerken, dan op zijn
redelijke zelfzucht en zijn eigenliefde. In het kind brandt de vonk der
sociale neigingen, der gevoelens van liefde voor anderen, geestdrift
voor menschelijk heil, meegevoel, rechtvaardigheidszin, zelf-opoffering
voor de genooten. De opvoeder kan die vonk aanwakkeren tot krachtigen
gloed; hij kan door de sociale neigingen van het kind te versterken,
de richting van het kinderlijk willen, de inhoud van het kinderlijk
bewustzijn in hooge mate beinvloeden.[50] Niet eerst na het vijftiende
jaar, neen, van den beginne der opvoeding af aan behoort de opvoeder op
de sociale neigingen van het kind in te werken. Wel is dit niet geheel
mogelijk, zonder dat de prikkels van eerzucht en wedijver in 't spel
komen, maar het is een edele eerzucht, die wil uitmunten in den dienst
der makkers, en een schoone wedijver, die liefde tot de gemeenschap tot
voorwerp heeft.
Rousseau heeft de sociale natuur van den mensch onderschat, gelijk voor
de hand lag te doen in een maatschappij van veldwinnend individualisme.
Zonder deze onderschatting ware hij niet tot het denkbeeld gekomen van
zijn ideaal-kweekeling buiten elken omgang met kinderen te houden, wat
bewijst hoe blind hij was voor de opvoedende kracht van dien omgang.
En evenmin had hij de opvoeding tot aan het zestiende jaar uitsluitend
willen grondvesten op de lichamelijke eigenschappen van het kind en
diens redelijk egoisme.
De groote socialistische utopisten van een iets later tijdvak, n.l.
Fourier en Owen, waren onder de eersten, die de nieuwe waardevolle
denkbeelden van Rousseau ov
|