r oude talen en letterkunde: zij dient slechts tot middel zegt hij, om
mooi-praters te kweeken. Natuurkunde, warenkunde, staathuishoudkunde:
dit is het, wat de jongen leeren moet om een "bruikbaar mensch" te worden.
Men ziet, de algemeene richting der opvoeding is zoo burgerlijk-praktisch
mogelijk, al zijn hare methoden een weinig ongewoon. De "abstrakte ideaal-
mensch" ontpopt zich al meer als de goed-onderwezen kleinburger van de
modernburgerlijke maatschappij. In deze levensperiode moet het kind ook
een ambacht leeren en zich daarin door oefening volmaken.
Wanneer de discipel vijftien jaar oud is, wordt het tijd om een nieuw
beginsel in de opvoeding in te voeren: het medegevoel. Tot dusver heeft
het kind in zijn naive zelfzucht alleen zichzelven lief gehad; de
opvoeding kan niet op zijn gevoel werken; het heeft nog geen
altruistische neigingen. Eerst wanneer de sexueele gevoelens ontwaken
beginnen de edele krachten van medegevoel en verbeelding te gisten in
den jongen mensch, eerst dan leeft hij niet meer uitsluitend door de
zinnen en de rede. Dan is de tijd gekomen, om op de altruistische en
sociale neigingen in te werken en de krachten der geslachtsliefde, die
op het punt zijn in den knaap te ontwaken, te leiden in de bedding van
liefde tot de menschheid. Dan is het ook de tijd om de schoone letteren
te bestudeeren en op den adem der schoone aandoeningen en verbeeldingen
van de dichters en wijsgeeren te stijgen tot den schepper van alle
schoonheid, goedheid en waarheid--tot God. Op zijn 18de jaar verneemt
Emile voor de eerste maal dat hij een ziel heeft en dat die ziel
onsterfelijk is. Zelf heeft hij--in zijn gevoel en zijn rede--de
zedelijke beginselen van zijn handelingen gevonden. Nu aanvaardt hij de
wet der noodzakelijkheid op moreel gebied na naar aanvaard te hebben in
de natuur; hij voelt haar als de wil en de wet van een algoed, almachtig
Schepper, dien hij zegent en aanbidt.
De opvatting dat kinderen geen gevoel en geen verbeelding hebben schijnt
zonderling voor wie als Rousseau uit eigen ervaring weet, dat zij beide
kunnen bezitten in zeer hooge mate. Maar hij hield zich zelf voor een
uitzondering, een unicum onder de stervelingen. Hij kwam tot deze
vreemde opvatting, in tegenstelling tot wat de waarneming der
werkelijkheid hem leeren kon, door de individualistische strekking van
zijn eigen denken, door individualistische vooropstellingen. In de
ontwikkeling der soort was, meende hij, het individueele aa
|