telheid en vermaken, deel te nemen aan
het geestelijk leven van hun tijd.
Zij liepen college, schilderden, schreven romans, memoires en tragedies,
deden aan wetenschap en aan politiek. Vele hunner waren begaafd, alle
waren pretentieus, ijdel en eerzuchtig; zij zochten verstrooiing,
vervulling van hun leeg gemoed, of ijdelen roem. De vrouwen van dit
soort stonden Rousseau voor den geest, toen hij de uitspraak deed dat
"de geleerde vrouw haars mans roede is." De geestige blauwkous en
mooi-pratende salondame was hem hartgrondig antipatiek en in zijn oogen
een soort van monster.
De opvoeding der vrouw, meende Rousseau, moest er op gericht zijn, om
de natuurlijke schuchterheid en schroomvalligheid te bewaren, die deze
geemancipeerde vrouwen hadden afgeworpen. Als meisje behoefde zij niet
veel te leeren: aan den minnaar en echtgenoot viel de taak toe, haar
slapende vermogens te wekken en haar de wereld van den geest--in zoover
dit oorbaar was voor een vrouw--binnen te leiden. Maar een ding moest
haar ingeprent worden van jeugd af aan: gehoorzaamheid, te buigen, te
verdragen, zich niet te verzetten, niet te willen weerstaan. "De vrouw
is geboren om toe te geven aan den man en zijn onrechtvaardigheden te
dulden." En daar zij nimmer geheel aan zich zelve zou toebehooren, nooit
onafhankelijk zou zijn, moest de opvoeding haar vormen om dwang te
verdragen zonder inwendig tegenstreven, zonder wrok.
Maar de gehoorzaamheid der vrouw stelde Rousseau zich niet voor als
slaafsche onderworpenheid. Wel moet de man heersenen over de vrouw,
maar de vrouw kan den man leiden, wanneer zij plooibaar en taktvol
is en gebruik maakt van de wapenen der zwakken. "Haar bevelen zijn
liefkoozingen, haar bedreigingen tranen." In de nauw-omsloten sfeer
van het gezinsleven zal aan de vrouw in ruil voor de vrijheid en de
heerschappij, waarvan zij afstand deed, een rijk opengaan van
waardigheid, glimlachend overwicht en rustig-zekeren invloed, des te
onfeilbaarder, hoe minder zij strijdt om de heerschappij.
Het voortdurend samen zijn van mannen en vrouwen, zooals dat in de
salons regel was, veroordeelde Rousseau uit zedelijk oogpunt. De
natuurlijke ingetogenheid der vrouw, die hare eerbaarheid hoedde, moest
daardoor verloren gaan. Om deze grootste schat en beste kracht van haar
geslacht te behouden, behoorde de vrouw een teruggetrokken leven te
leiden, vervuld met stille, vredige zorgen. Rousseau prees de zede der
oude wereld van de vrouwen te isolee
|