, in dat hoofd tot een idealen staat
herschapen. Immers in Geneve bestond nog, hoe ook tot machteloosheid
ontaard, de instelling van de algemeene vergadering der burgers:
de kleinheid der stad en het gering aantal dergenen die het volle
burgerrecht bezaten maakte het vertegenwoordigend stelsel onnoodig.
Rousseau zag zeer goed in, dat de ekonomische voorwaarden tot
verwezenlijking van zijn staatkundige idealen betrekkelijke gelijkheid
van bezit en geringe ontwikkeling der klasse-tegenstellingen waren.
Nergens komen de konsequenties van zijn kleinburgerlijk bewustzijn beter
uit, dan in zijn standpunt ten opzichte van den eigendom. Men heeft zich
somtijds op een enkele uitlating in het heftigste en meest onbeheerschte
zijner werken beroepen, om hem socialistische neigingen toe te
schrijven, die hem volkomen vreemd waren.[44] Zeker kan men uit deze
uitlating een vijandige gezindheid tegen het privaat-eigendom afleiden,
echter alleen wanneer men haar op zichzelven beschouwt, los van het
verband waarin zij staat en van de algemeene en konsekwente denk- en
wils-richting van den schrijver. Wel haatte Rousseau van ganscher harte
de opstapeling van den rijkdom in enkele handen, maar het socialistisch
inzicht dat de rijkdom door de gemeenschap geschapen, ook aan de
gemeenschap terug behoort te keeren, lag geheel en al buiten zijn
geestelijken horizon. Hij beschouwde integendeel het privaat-eigendom
als het fundament van alle maatschappelijke orde. In zijn artikel over
de politieke economie omschrijft hij het eigendomsrecht als "het
heiligste van alle burgerlijke rechten, in zeker opzicht nog
belangrijker dan de vrijheid." In het "Discours" over den oorsprong der
ongelijkheid, het geschrift waarin de z.n. "socialistische" uitval tegen
het privaateigendom van grond en bodem voorkomt, toont hij op een andere
plaats aan, hoe uit dit eigendom de eerste regels der gerechtigheid zijn
voortgesproten. Deze uitval is niets anders als een zucht over het
verloren Paradijs van het oorspronkelijk communisme, dat naar Rousseau
meende aan het tot stand komen van alle maatschappelijke instellingen
was voorafgegaan.
Maar zoo hij het eigendom verheerlijkt, het is alleen en uitsluitend het
kleinburgerlijke en klein-boersche, door eigen arbeid verworvene; elk op
uitbuiting berustend eigendom verwierp hij als in de hoogste mate
onzedelijk en ingaande tegen de gerechtigheid. "De arbeid," luidt het in
het "Contrat Social," "de ontginning van den bodem
|