ing de richting van zijn wil en zijn denken wel degelijk naar een
groote beperking van de persoonlijke vrijheid door den staat,[43] gelijk
de Jacobijnen, die de echte kinderen van zijn geest waren, die in
praktijk hebben gebracht; hij is anti-liberaal, de leus van het
"laissez-faire en laissez-allez" de opvatting dat de staat zich tevreden
behoort te stellen met den rol van nachtwaker, en zich zoo min mogelijk
met het doen en laten der burgers heeft te bemoeien, is volstrekt niet
de zijne. Deze opvatting ontstond pas na de overwinning der bourgeoisie,
uit haar sprak de beduchtheid der industrieele kapitalisten voor iedere
bescherming der agrarische belangen en vooral der levenskracht van het
proletariaat; den onwil tot zelfs de geringste breideling der uitbuiting.
Rousseau, hoe individualistisch hij ook voelde en dacht, had geen bezwaren
tegen verregaande staatsbemoeiing. Tegen de uitbuiting der massaas door de
industrieele bourgeoisie was hij even fel gekant, als tegen hun plundering
door de feudale grondbezitters en den koninklijken fiscus. En de
kleinburgerlijke ambachtsman die hij zich voelde vond het ingrijpen der
overheid in zijn produktie- en levensverhoudingen, zijn arbeidswijze,
zijn woning en kleeding vanzelfsprekend en bemerkte daarin niets van
hinderlijken dwang.
Zeer sterk komt ook zijn kleinburgerlijk standpunt uit in zijn voorkeur
voor kleine staten. De uitgebreidheid van het landgebied, de talrijkheid
der bevolking van een staat, haar opeenhooping in de hoofdstad, dit
alles beschouwt hij als de voornaamste redenen van het verval der
oorspronkelijke vrijheid. Kleine staten, met een bevolking van ongeveer
10.000 zielen, die rijk noch arm zijn, die niemand noodig heeft en die
hunnerzijds niemand noodig hebben, zijn z.i. de eenige die goede wetten
kunnen krijgen. Ook de afhankelijkheid der staten van elkaar door den
handel lijkt hem een gevaar toe voor hunne vrijheid; slechts staten die
op zich zelf staan, voldoende produceeren tot hun eigen verbruik, zijn
verzekerd van het behoud hunner nationale vrijheid, zooals slechts
onafhankelijk van elkaar produceerende individuen dat zijn van hunne
persoonlijke.
Het streng vasthouden aan de uitoefening der wetgevende macht door het
volk zelf, zonder tusschenkomst van vertegenwoordigers, als aan den
hoeksteen der vrijheid, is evenzeer een bewijs hoe Rousseau de idee
van den "abstrakten staat" niet uit zijn hoofd haalde maar uit de
werkelijkheid der republiek Geneve
|