licht en lucht aanbracht!
Treden wij de cel binnen.
De twee vrouwen bevinden zich vlak bij het smalle luchtgat. De eene zit
op den grond, de andere leunt half liggende tegen haar aan. Bij het
schemerachtig licht zien wij, dat zij zonder eenige bedekking zijn. Van
kleeding geen spoor meer. Maar wat haar ook ontnomen werd, de liefde
bleef, daarvan spreekt haar geheele houding. Rijkdom vergaat, schoonheid
verdwijnt, hoop vervliegt, maar de liefde blijft, want de liefde is uit
God.
Waar moeder en dochter neergezeten zijn, is de oneffen bodem geheel glad
geworden. Vermoedelijk hebben zij het grootste gedeelte van die lange
jaren op deze zelfde plaats gezeten, hare hoop op bevrijding koesterende
bij dat zwakke, maar toch vriendelijke licht. Als de lichtstraal naar
binnen viel, wisten zij dat het dag was. Als hij verdween, wisten zij
dat daarbuiten de nacht aanbrak, die toch nergens zoo lang en zoo
stikdonker kon zijn als bij haar. Daarbuiten! O, door die gleuf vlogen
hare gedachten de wereld in, om den zoon, den broeder te zoeken. Zij
zochten hem op de woelige zee, of op hare eilanden, nu in deze stad, dan
in gene, en overal vertoefde hij slechts vluchtig; want hij zocht haar
immers met rusteloos verlangen. Telkens en telkens hadden zij elkander
moed ingesproken door te zeggen: Hij vergeet ons niet. Zoolang hij leeft
is er hoop voor ons!
Bij het flauwe licht dat in de cel heerscht zien wij, dat zij uiterlijk
droevig veranderd zijn, een verandering, niet alleen toe te schrijven
aan de langdurige gevangenschap. Waren moeder en dochter voorheen schoon
van aangezicht, zelfs de liefde zou dat niet meer van haar kunnen
getuigen. Het lange, ongekamde haar heeft een zonderlinge witte kleur.
De vrouwen zelf zien er vreemd en terugstootend uit ... is het misschien
een gevolg van gebrek aan lucht en licht, of van honger en dorst, daar
zij sedert het vertrek van haar armen buurman niets te eten of te
drinken hebben gehad?
Tirza leunt tegen hare moeder en kreunt smartelijk.
--Stil, kind, zegt de moeder. Zij zullen komen. God is goed. Wij hebben
nooit verzuimd tot Hem te bidden, wanneer daarginds in den Tempel de
bazuinen geblazen worden. Het moet de zevende ure zijn, want de zon
staat nog in 't zuiden. Laat ons op God vertrouwen. Hij is goed.
--Ja, moeder, ik zal mijn best doen, antwoordt Tirza. Uw lijden is even
zwaar als het mijne; maar mijn tong brandt en mijn lippen zijn verdroogd.
Ach, waar zou Juda toch zijn? Zou hij
|