bovenaardsche wondermacht. Voortgaande keek hij
toevallig naar de witte rots en zag een welbekende gedaante staan, het
gelaat in de handen verborgen.
--Wat! zeide hij, staat Amrah daar?--en liep regelrecht op haar toe.
Amrah! wat doet gij hier?
Daar zag de oude vrouw op, viel voor hem neer op de knieen, verblind
door tranen, bijna sprakeloos door diepe ontroering.
--O, meester, hoe goed is God!
Een onverklaarbaar voorgevoel zeide hem, dat hare tegenwoordigheid op de
eene of andere wijze met die der beide vrouwen in verband stond. Hij
keerde zich haastig om, en bleef als aan den grond genageld staan. Het
was alsof zijn hart ophield te kloppen, hij kon geen woord uitbrengen.
De vrouw, die hij met den Nazarener had zien spreken, stond daar met
gevouwen handen, terwijl de tranen haar over de wangen stroomden. De
verandering, die zij ondergaan had, zou op zichzelf reeds zijne
verbazing gerechtvaardigd hebben, maar er was nog een andere reden. Was
het een zinsbegoocheling? of was er een treffende gelijkenis tusschen
die vrouw en zijne moeder? Zoo had zij er uitgezien op dien morgen, toen
de Romein haar uit zijne armen rukte! Alleen het haar begon hier en daar
te grijzen, maar dat liet zich hierdoor verklaren, dat de macht, welke
het wonder gewrocht had, de verloopen jaren in aanmerking had genomen.
En die andere naast haar? Tirza? Schoon en liefelijk, alleen wat ouder
dan op dien laatsten morgen, toen zij voor hem zong. Hij had beiden
reeds lang dood gewaand, en de tijd had zijne smart gelenigd. Hij
betreurde haar nog altijd, maar zij waren uit zijne droomen en plannen
voor de toekomst weggevallen.
Zijne oogen niet geloovende, greep hij Amrah bij den arm en riep: Zeg
mij toch of ik goed zie!
--Ja, ja, spreek maar tot haar!
Nu aarzelde hij niet langer, maar vloog naar haar toe met den kreet:
Moeder, beste moeder, hier ben ik!
In het volgend oogenblik waren de zoo wreed gescheiden weer vereenigd,
en omhelsden elkander innig.
Toen de eerste vreugde bedaard was, zeide de moeder: Kinderen, laat ons
God danken! Laat ons het nieuwe leven beginnen met erkenning van Hem,
die ons dit geluk bereidt.
Zij knielden neder, Amrah volgde hun voorbeeld, en als een jubelpsalm
rees het gebed der begenadigde vrouw omhoog.
Daarna vraagde zij: Wat nu, mijn zoon? Waar zullen wij naar toe gaan?
--Ja, zeide Juda, tot de werkelijkheid teruggeroepen, wij hebben nog een
plicht te vervullen.
Hoezeer hij ook verlangde haar
|