ende: Het is wel met hem. Hij
is nu gelukkiger dan van morgen.
Ben-Hur wilde Iras in eigen persoon den dood haars vaders mededeelen.
Hij stelde zich hare droefheid voor; zij was nu alleen in de wereld. Dit
was het oogenblik om haar vergiffenis te schenken en te beklagen. Hij
herinnerde zich, dat hij verzuimd had te vragen waarom zij zich dien
morgen niet bij het gezelschap had gevoegd. Hij had zelfs niet aan haar
gedacht. Daarover beschaamd was hij bereid alles goed te maken, te meer
nu hij een treurmare had te brengen.
Hij schudde den voorhang van hare deur; de schelletjes rinkelden, maar
hij ontving geen antwoord. Hij riep haar bij den naam, riep nogmaals,
maar alles bleef stil. Hij schoof het gordijn ter zijde, en ging naar
binnen. Zij was er niet. Hij klom haastig naar het platte dak om haar te
zoeken, ook daar was zij niet. Hij ondervraagde de bedienden, doch geen
van hen had haar dien dag gezien. Nadat hij het geheele huis doorzocht
had keerde Ben-Hur terug naar de zaal, nam de plaats naast den doode in,
waar zij had behooren te zitten, en overdacht de groote barmhartigheid
van Christus voor zijn trouwen dienstknecht. Bij de poort van het
Paradijs blijven alle droefheden dezes levens, ook verlatenheid en
veronachtzaming terug. Zij bestaan niet meer voor hen, die de rust zijn
ingegaan.
Toen de begrafenis was afgeloopen, op den negenden dag na de reiniging
zijner moeder en zuster, en de wet vervuld was, bracht Ben-Hur beiden
thuis, en van dien dag bogen allen in dat huis zich in aanbidding neder
voor God den Vader en zijn Zoon Jezus Christus.
* * * * *
ELFDE HOOFDSTUK.
DE KATAKOMBEN.
Vijf jaren na de kruisiging zat Esther, de echtgenoote van Ben-Hur, in
het woonvertrek van de schoone villa bij Misenum, die hij teruggekocht
had. Het was middag. De warme Italiaansche zon koesterde de rozen en
wingerden in den tuin. De kamer was naar Romeinsche wijze ingericht,
doch Esther zelve droeg de kleederen eener Joodsche vrouw. Op een
leeuwenhuid, in een hoek uitgespreid, zaten twee kindertjes te spelen
met Tirza.
De tijd had Esther vriendelijk behandeld. Zij was schooner dan ooit en
straalde van geluk.
Daar trad een bediende binnen en zeide: In het atrium staat eene vrouw,
die u verlangt te spreken.
--Laat zij binnenkomen. Ik zal haar hier ontvangen.
De vreemde kwam binnen. Esther stond op en wilde haar toespreken, doch
aarzelde, verschoot van kleur en week achteru
|