onnist, vervolgde de
man. Met het aanbreken van den dag brachten zij hem voor Pilatus.
Tweemaal verklaarde de Romein hem voor niet schuldig; tweemaal weigerde
hij hem over te leveren. Eindelijk waschte hij zijne handen, en zeide:
Ik ben onschuldig aan het bloed van dezen rechtvaardige! en zij
antwoordden....
--Wie antwoordde?
--De priesters en het volk! Zij antwoordden: Zijn bloed kome over ons en
over onze kinderen.
--Heilige vader Abraham! riep Ben-Hur. Moet een Romein welwillender zijn
voor een Israeliet, dan zijn stamgenooten! En als--o, als hij werkelijk
de Zoon Gods is, wie zal dan ooit die bloedschuld afwasschen? Het mag
niet gebeuren,--ten strijde, broeders, ten strijde!
Hij klapte in de handen.
--De paarden voor, vlug! beval hij den binnentredenden Arabier. Laat
Amrah mij schoone kleederen geven en breng gij mijn zwaard!... De tijd
is gekomen om voor Israel te sterven, vrienden! Wacht mij buiten, ik kom
aanstonds.
Hij at een stuk brood, dronk een beker wijn, en reed weldra weg.
--Waarheen? vraagde de hoofdman.
--De legioenen bijeenroepen.
--Helaas! riep de man, zijne handen omhoogheffend.
--Waarom helaas?
--Ach, heer, zeide de man beschaamd, mijn vriend en ik zijn u alleen
getrouw gebleven. Al de anderen loopen de priesters na.
--Wat willen zij dan? vraagde Ben-Hur en hield zijn paard in.
--Hem dooden.
--Toch niet den Nazarener?
--Gij hebt het gezegd.
Ben-Hur zag nu den een, dan den ander aan. In den geest hoorde hij weder
de woorden van den vorige avond: den drinkbeker, dien mij de Vader
gegeven heeft, zal ik dien niet drinken?
Hij hoorde weer zijn eigen vraag: wilt gij dat ik u te hulp kom?--Neen,
zeide hij tot zichzelf: Zijn dood kan niet afgewend worden. Hij heeft er
van den beginne alles van geweten. Die dood wordt hem opgelegd door een
wil, hooger dan de zijne: van wien anders dan van God? Als hij er in
toestemt, als hij vrijwillig gaat, wat zal dan een gewoon mensch doen?
Ben-Hur zag de plannen in duigen vallen, die hij gebouwd had op de
getrouwheid der Galileers. Hun afval maakte inderdaad aan alles een
einde. Maar hoe zonderling dat het juist hedenmorgen moest gebeuren! Een
bange vrees bekroop hem. Kon het zijn dat zijn plannenmaken, zijn werk,
de wijze, waarop hij zijn geld besteed had, slechts verzet geweest was
tegen Gods raadsbesluiten?
--Laat ons naar Golgotha gaan, zeide hij op doffen toon.
Zij reden te midden van een opgewonden menigte, die in dezel
|