fs Ben-Hur riep in zielsangst uit: O Heere God!
Alsof de Nazarener hunne gevoelens raadde, of den uitroep hoorde, keerde
hij zijn lijdend gelaat naar het gezelschap, en zag hen aan, ieder
afzonderlijk. Die blik bleef hun levenslang bij. Zij gevoelden, dat hij
aan hen dacht, niet aan zichzelf, dat de brekende oogen hun den zegen
toebaden, dien hij niet vermocht uit te spreken.
--Waar zijn uwe legioenen, zoon van Hur? vraagde Simonides plotseling
opwakend.
--Daar kan Annas u beter op antwoorden dan ik.
--Wat! Zijn zij u afgevallen?
--Op deze twee na.
--Dan is alles verloren! Dan moet deze rechtvaardigen mensch sterven.
Het gelaat van Simonides werd zenuwachtig vertrokken, terwijl hij sprak.
Hij liet het hoofd zinken. Met al zijne kracht had hij Ben-Hur gesteund
in zijne onderneming, dezelfde hoop had hem daarbij gedragen--nu werd
haar voorgoed de bodem ingedrukt.
Op den Nazarener volgden twee mannen, die insgelijks een kruis droegen.
--Wie zijn dat? vraagde Ben-Hur aan de Galileers.
--Twee moordenaars, die veroordeeld zijn om met den Nazarener te sterven.
Vooraan in de volgende afdeeling ging de tempelwacht, dan volgden naar
rang de leden van het Sanhedrin, voorts een groote menigte priesters in
lange witte gewaden, met breede kleurrijke gordels.
--Zie eens hoeveel priesters! zeide Ben-Hur.
--Ja! antwoordde Simonides. Nu ik er die allen bij zie, ben ik overtuigd.
Nu staat onomstootelijk bij mij vast, dat de veroordeelde, die daar
heengaat met het opschrift om den hals, werkelijk degeen is, waarvoor
het opschrift hem uitgeeft: De koning der Joden. Een gewoon mensch, een
bedrieger, een misdadiger, werd nimmer zulk een uitgeleide gegeven. Want
ziet! hem volgen de volken, Jeruzalem en Israel. Kon ik maar opstaan en
hem navolgen!
Ben-Hur luisterde in stomme verbazing toe. Alsof Simonides toen eerst
gewaar werd, dat hij zich tegen zijne gewoonte door zijn gevoel had
laten meeslepen, zeide hij op ongeduldigen toon: Vraag wat Balthasar er
van denkt, bid ik u, en laat ons gaan. Daar komt het gepeupel van
Jeruzalem aan.
Toen sprak Esther: Ik zie daar eenige vrouwen, zij loopen te weenen. Wie
zijn dat?
Haar vingerwijzing volgend zagen zij vier vrouwen, die bitter bedroefd
volgden. Eene van haar leunde op den arm van een man met een zacht en
vriendelijk uiterlijk.
Ben-Hur antwoordde: Die man is de discipel, van wien de Meester het
meest houdt. De vrouw, die op zijn arm leunt, is Maria, de moeder
|