g werd de ban,
die hem gevangen hield, verbroken, en kon hij het tooneel rondom zich
overzien.
De top van den heuvel Golgotha had den vorm van een schedel. Het was er
dor en stoffig, zonder eenigen plantengroei, met uitzondering van enkele
armzalige hysopstengels. De voor de kruisiging bestemde plek was afgezet
door Romeinsche soldaten, die de steeds aangroeiende menschenmassa het
verder voorwaarts dringen moest beletten. Een hoofdman over honderd
voerde het bevel over de soldaten. Ben-Hur was tot aan de uiterste grens
der voor de toeschouwers bestemde ruimte gekomen, en stond met het
gelaat naar het Noordwesten gekeerd. Waarheen hij den blik ook wendde,
in het dal of op de omliggende heuvelen, overal menschen en weder
menschen, duizenden wier harten in gespannen verwachting klopten, niet
voor de twee moordenaars, wier lot hen onverschillig liet, maar voor
hetgeen met den Nazarener gebeuren zou. Duizenden harten sloegen
sneller, hetzij uit haat, uit vrees, of uit nieuwsgierigheid, nu hij,
die hen allen met goddelijke liefde liefhad, voor hen in den dood zou
gaan.
Op den heuvel, te midden van de tempelwacht, stond de priesterschaar,
trotsch en overmoedig. Nog hoogerop den top, zoodat hij voor ieders
oogen zichtbaar was, stond de Nazarener, lijdende, gebogen, stil. Een
der soldaten had hem uit spotlust een riet in de hand gegeven, om als
schepter dienst te doen. Gelach, gejoel, verwenschingen weerklonken van
alle zijden.
Aller oogen waren op den Nazarener gevestigd. Was het uit medelijden, of
uit andere oorzaak--in Ben-Hurs gemoed had een ommekeer plaats.
Duidelijker en steeds duidelijker zag hij dat er iets beters is, dan het
beste van dit leven--iets zooveel beter, dat het een zwakke met kracht
kan aangorden, om het hevigste zielelijden, zoowel als de grootste
lichaamssmarten te verduren; iets dat den dood met blijdschap kan doen
verwachten. Hij moest ten laatste erkennen, dat de Nazarener gekomen
was, om allen, die zich willen laten leiden, over de grens van het
aardsche te voeren in het rijk, dat hem bereid was door God. Het was hem
eensklaps, als hoorde hij weder de woorden van den Nazarener, toenmaals
niet begrepen, en bijna vergeten: Ik ben de Opstanding en het Leven.
Telkens en telkens moest hij die woorden herhalen, zij namen vorm aan en
leven.
--Wie is het Leven en wie is de Opstanding? herhaalde hij, starende op
den lijdenden Meester, en eensklaps was het Ben-Hur, alsof hij
antwoordde: Ik!
Tersto
|