te goed bekend ...
de Nazarener! Zijne discipelen stonden achter hem geschaard; zij zagen
er ontsteld uit, de meester zelf stond daar als een toonbeeld van
verheven rust.
Tegenover deze vreedzame gestalte hield de bende stil, onthutst, gereed
om op een machtwoord uit zijnen mond uiteen te stuiven en weg te loopen.
Ben-Hur wierp een vluchtigen blik op hem, op de menigte, op Judas
Iskariot, en nu begreep hij het doel van den tocht. Hier stond de
verrader, daar de verradene. De lieden met knuppels en stokken gewapend
en de soldaten waren gekomen om hem gevangen te nemen.
Niemand kan met zekerheid zeggen wat hij doen zal, voordat het oogenblik
van handelen daar is. Ben-Hur stond voor iets, waarop hij zich jarenlang
had voorbereid. De man, voor wiens veiligheid hij moest waken, op wiens
leven hij al zijne hoop gebouwd had, verkeerde in lijfsgevaar,--en toch
deed hij niets. De menschelijke natuur is vol van zulke tegenstrijdigheden.
De groote kalmte echter, waarmede de geheimnisvolle Nazarener de menigte
te gemoet trad, hield hem tegen, want hij verwachtte dat de meester gebruik
zou maken van zijne wondermacht, om zich uit dit dreigend gevaar te redden.
Vrede, liefde en vergevensgezindheid waren de grondtonen geweest van zijn
leer; zou hij zijne prediking in praktijk brengen? Hij was Heer over leven
en dood. Welk gebruik zou hij nu van die macht maken? Zichzelven verdedigen?
En hoe dan? Een woord, een wenk, eene gedachte was voldoende. Dat een
wonder, iets bovennatuurlijks gebeuren zou, geloofde Ben-Hur vast, en in
dat geloof wachtte hij. Maar hij mat den Nazarener naar zichzelven af, naar
den menschelijken maatstaf.
Daar weerklonk des Meesters heldere stem.
--Wien zoekt gij?
--Jezus den Nazarener, antwoordde de priester.
--Ik ben het.
Op het hooren van deze zeer eenvoudige woorden weken de aanvallers eenige
schreden achteruit, de vreesachtigen vielen ter aarde.
Zij zouden hem waarschijnlijk alleen gelaten hebben en weggegaan zijn,
indien niet Judas naar voren gekomen was en gezegd had: Wees gegroet,
Meester.
Dit zeggende kuste Judas hem.
--Judas, zeide de Nazarener zacht, verraadt gij den Zoon des Menschen
met een kus? Waarom zijt gij hier gekomen?
Daar hij geen antwoord kreeg, wendde de Meester zich weder tot de schare.
--Wien zoekt gij?
--Jezus van Nazareth.
--Ik heb u gezegd, dat ik het ben. Indien gij dan mij zoekt laat dezen
henengaan.
De rabbi's traden op hem toe, en hun voornemen rad
|