ende kwamen sommigen
zijner discipelen, voor wie hij in de bres gesprongen was, naderbij. Een
van hen hief zijn zwaard op en sloeg een man zijn oor af, maar zonder te
kunnen verhinderen dat de Meester gevangen werd genomen.
En nog steeds stond Ben-Hur stil!
Terwijl men de touwen bracht om hem te binden, verrichtte de Nazarener
eene liefdedaad, die meer nog dan eenige andere zijne oneindige liefde
en zachtmoedigheid deed zien.
--Laat ze tot hiertoe geworden, zeide hij, raakte het oor van den
gewonden dienstknecht aan, en heelde het.
Vrienden en vijanden beiden stonden verbaasd, laatstgenoemden daarover,
dat hij zoo iets kon doen, de eersten, dat hij het wilde doen.
Neen, neen! Hij zal niet toelaten, dat zij hem binden! dacht Ben-Hur.
--Steek uw zwaard in de scheede. De beker, dien mij de Vader gegeven
heeft, zou ik dien niet drinken?
Van den voorbarigen discipel keerde de Nazarener zich tot zijne
vijanden: Zijt gij gekomen als tot een dief, met zwaarden en stokken om
mij gevangen te nemen? Dagelijks was ik bij u in den Tempel en gij hebt
mij niet gegrepen, maar dit is uwe ure en de macht der duisternis.
De bende vatte moed en omringde hem. Toen Ben-Hur rondzag naar de
discipelen waren zij weg, niet een was gebleven.
De Nazarener werd gebonden,--hij die zijne vijanden met een ademtocht
zou hebben kunnen vernietigen. Waarom wilde hij zichzelven niet redden?
Wat was die drinkbeker, dien zijn vader hem gegeven had te drinken? En
wie was die vader? Altemaal geheimen, die alleen de Nazarener onthullen
kon.
Nu maakte de bende zich gereed om naar de stad terug te keeren, de
soldaten voorop. Ben-Hur werd beangst. Hij was niet met zichzelf
tevreden. Hij wist waar de Nazarener te vinden was,--daar, waar de
meeste flambouwen waren. Op eens nam hij een besluit. Hij moest hem nog
eenmaal zien, hem eene vraag voorleggen. Haastig ontdeed hij zich van
zijn overkleed en hoofddoek, wierp ze op het muurtje, en vloog de bende
achterna.
Het gelukte hem na eenig dringen den man te bereiken, die de einden van
het touw vasthield, waarmede de gevangene behouden was.
De Nazarener liep langzaam, met gebogen hoofd, de handen op den rug
gebonden, en alsof hij niets merkte van hetgeen rondom hem voorviel.
Voor hem uit gingen priesters en oudsten, in drukke gesprekken verdiept,
en telkens naar hunne prooi omziende. Toen zij de brug genaderd waren,
nam Ben-Hur den bewaker het touw uit de hand, en trad den gevangene op
zijde.
|