j te hooren
bekennen, dat ik geen genade van u verwacht. Ik zou u kunnen dooden;
doch gij zijt eene vrouw. De woestijn is bereid om mij te ontvangen, en
ofschoon de Romeinen uitstekende menschenjagers zijn, zouden zij mij
daar toch lang en ver moeten zoeken, voordat ze mij vingen; want de
wildernis herbergt duizenden trouwe, gewapende mannen. Maar al hebt gij
mij in uwe netten weten te krijgen--dwaas die ik was! een antwoord zijt
gij mij schuldig: Wie heeft u dat alles aangaande mij verteld?
Vluchteling of banneling, het zal mij een troost zijn mijnen verrader
den vloek na te laten van een man, wiens leven niets dan ellende heeft
gekend. Wie heeft u dat alles aangaande mij medegedeeld?
Was het een kunstgreep, was het oprecht gemeend,--de uitdrukking van
Iras' gelaat werd zachter.
--In mijn vaderland vindt men kunstenaars, die schilderijen maken van
veelkleurige schelpjes, welke zij aan het strand der zee vonden, en in
stukken sloegen, om ze daarna tot een geheel samen te voegen. Ziet gij
niet wat zij, die een geheim willen uitvorschen, daaruit kunnen leeren?
Het zij u genoeg te weten, dat ik van den een dit, van den ander dat
vernam, en weldra een geheel kon samenstellen, dat mij meesteres maakte
van het fortuin en het leven van een man met wien ... ik niet recht weet
wat ik doen zal.
--Neen, dat is mij niet genoeg, zeide Ben-Hur onbewogen. Morgen zult gij
wel weten wat gij met mij doen zult ... mij misschien vermoorden.
--Dat is zoo, antwoordde zij snel en met nadruk. Nu dan. Enkele dingen
vernam ik door Sheik Ilderim, toen hij op zekeren avond met mijn vader
een onderhoud had in de woestijn. 't Was stil, heel stil, en de wanden
eener tent zijn, om de waarheid te zeggen, geen voldoende beschutting
tegen ooren, die daar buiten luisteren naar den vleugelslag van
nachtvlinders. Andere bijzonderheden kreeg ik van....
--Welnu? van wien?
--Van den zoon van Hur zelf.
--Heeft niemand anders er toe bijgedragen?
--Neen, niemand.
Ben-Hur slaakte een zucht van verlichting en zeide: Dank voor uwe
mededeeling. Het zou niet beleefd zijn den machtigen Sejanus op u te
laten wachten. Vaarwel!
Tot nog toe had hij met ongedekten hoofde voor haar gestaan; nu nam hij
den doek, die over zijn arm hing, schikte zich dien om het hoofd en
wilde zich verwijderen. Maar zij hield hem tegen, en stak in haren ijver
de hand naar hem uit.
--Blijf! zeide zij.
Hij zag haar aan zonder echter de aangeboden hand te nemen, en begr
|