lkander wederkeerig ten vloek zoudt zijn. Ga
nu, ik ga ook.
Hij geleidde haar naar de deur en hield beleefd een voorhang tegen,
terwijl zij naar buiten ging.
* * * * *
ZEVENDE HOOFDSTUK.
DE BLINDDOEK AFGEVALLEN.
Ben-Hur verliet de zaal vrij wat minder opgewekt, dan hij haar
binnengetreden was; zijn stap was langzamer, hij liet het hoofd hangen.
De ontdekking dat iemand, al heeft hij ook al zijne ledematen gebroken,
toch nog gezond van hersenen kan zijn, gaf hem veel te denken.
Dat hij de Egyptische zelf niet verdacht had van in Messala's belang
werkzaam te zijn, maar zich blindelings had overgegeven aan de
betoovering, die van haar uitging, wondde zijne ijdelheid.
--Nu herinner ik mij, dacht hij, dat zij in het minst niet
verontwaardigd was over de handelwijze van den onbeschaamden Romein bij
de bron van Castalia. Ik herinner mij ook, dat zij van den beginne met
ingenomenheid over hem sprak. En ... aha!... nu behoef ik niet langer te
vragen, aan wie ik dat geval in het paleis Idernee te danken had.
--God zij gedankt! riep hij na een oogenblik nadenkens overluid, dat die
vrouw mijn hart niet omstrikt had! Ik zie nu in dat het geen liefde was,
die ik voor haar gevoelde.
Alsof hem een pak van het hart gevallen was, begaf hij zich verruimd van
zin naar het platte dak. Boven gekomen bleef hij stilstaan. Kon
Balthasar haar medeplichtige zijn? Neen, neen. Een eerwaardig grijsaard
als hij kan niet huichelen. Balthasar is een goed man.
Gerustgesteld ging hij verder. De volle maan stond hoog aan den hemel,
maar verbleekte door den gloed der vuren, die in de straten en op de
pleinen ontstoken waren. Van alle zijden weerklonk het gezang van
psalmen en lofzangen. Onwillekeurig bleef hij staan luisteren. De
tallooze stemmen schenen hem toe te roepen: Aldus, zoon van Juda,
getuigen wij van onze trouw aan den Heer onzen God, en onze liefde tot
het land, dat Hij ons gegeven heeft. O, dat een Gideon mocht optreden,
of een David, of een Makkabeer!--Wij zijn gereed.
In den geest zag hij den Nazarener, wiens vriendelijk gelaat allerminst
aan oorlog deed denken, veeleer aan vrede en liefde, en zoo drong de
oude vraag zich weder aan hem op: Wie is hij toch?
Ben-Hur wierp een blik over de borstwering, keerde zich toen om en
wandelde toen werktuiglijk naar het zomerhuisje. Laat hen het ergste
doen wat zij kunnen, zeide hij langzaam voortgaande. Ik kan den Romein
geen vergiffenis sc
|