en, dat
iemand tijdens het feest een aanslag zou durven wagen. Zijn groote roem
en populariteit, de aanwezigheid van zoovele vreemden in en rondom de
stad waarborgden, meende hij, de veiligheid van den Nazarener. Maar
bovenal rustte zijn vertrouwen op de wondermacht van den Christus. De
zaak uit een zuiver menschelijk oogpunt beziende, hield hij het voor
onmogelijk, dat de bezitter van zulk eene macht over leven en dood, zoo
dikwijls aangewend ten bate van anderen, haar niet voor zichzelven zou
gebruiken.
Het was volgens onze tijdrekening de vijfentwintigste Maart. Aan den
avond van dien dag kon Ben-Hur zijn ongeduld niet langer bedwingen en
reed naar de stad, met de belofte van spoedig te zullen terugkeeren.
Zijn paard was flink en draafde lustig voort. De huizen, die hij
voorbijreed, waren leeg, de vuren voor de tenten waren uitgedoofd, de
weg was eenzaam en verlaten, want het was de avond voor het feest en het
volk was naar den Tempel gestroomd, om de paaschlammeren te slachten,
wier bloed door de priesters opgevangen en naar de altaren gebracht
werd. Door de groote Noordpoort reed Ben-Hur Jeruzalem binnen, het
heerlijke roemrijke Jeruzalem, zooals het voor de verwoesting was.
* * * * *
ZESDE HOOFDSTUK.
ONTMASKERD.
Ben-Hur stapte af voor de deur eener herberg, waar hij zijn paard in de
hoede van zijn Arabischen bediende achterliet. Met haastigen stap ging
hij naar huis, en vraagde allereerst naar Malluch; toen die niet thuis
bleek te zijn naar Balthasar en Simonides. Het antwoord luidde, dat de
beide grijsaards zich in draagstoelen naar buiten hadden laten brengen,
om ook iets van het feest te zien.
Terwijl hij nog met den knecht sprak, werd het gordijn voor de deur
weggeschoven, en trad Iras binnen, waarop de bediende heenging.
Door de gebeurtenissen der laatste dagen geheel in beslag genomen, had
Ben-Hur weinig aan de schoone Egyptische gedacht, maar zoodra hij haar
zag, liet de oude invloed zich weder gelden. Vroolijk ging hij haar te
gemoet, maar bleef op eens verbaasd staan. Tot nog toe had zij hem
onverholen hare genegenheid betoond. Maar nu! Een vreemde had zij niet
koeler kunnen ontvangen.
--Gij komt juist bijtijds, zoon van Hur, zeide zij. Ik wilde u dank
zeggen voor uwe gastvrijheid, want na morgen zal ik niet meer in de
gelegenheid zijn dat te doen.
Ben-Hur maakte een lichte buiging zonder zijne oogen van haar af te
wenden.
--Ik weet, dat het ond
|